Centrale Raad van Beroep, 01-10-2008, BG1788, 07-4793 WW
Centrale Raad van Beroep, 01-10-2008, BG1788, 07-4793 WW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 1 oktober 2008
- Datum publicatie
- 28 oktober 2008
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2008:BG1788
- Zaaknummer
- 07-4793 WW
Inhoudsindicatie
Afwijzing aanvraag voor de overname van een aantal loonbetalingsverplichtingen van de werkgever. Geen sprake van blijvende betalingsonmacht bij de werkgever.
Uitspraak
07/4793 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 4 juli 2007, 06/3506 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 1 oktober 2008.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F.M. van Reeken, medewerker van SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 augustus 2008. Appellante en haar gemachtigde zijn bij die gelegenheid niet verschenen. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door M. Florijn, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde van belang.
2. Appellante, geboren in 1969, is op 1 april 2005 op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd als hondentrimster/verkoopster in dienst getreden van [naam werkgever] te [vestigingsplaats] (hierna ook: werkgever). [naam werkgever] is een vennootschap onder firma waarvan de vennoten werden gevormd door twee stichtingen. [naam werkgever] exploiteerde een hondentrimsalon te [vestigingsplaats]. Ten tijde in geding was [naam bestuurder] (hierna: [naam bestuurder]) bestuurder van [naam werkgever].
3.1. Appellante heeft op 31 maart 2006, in het kader van Hoofdstuk IV van de WW, bij het Uwv een aanvraag ingediend voor de overname van een aantal loonbetalingsverplich-tingen van de werkgever. Bij besluit van 3 april 2006 heeft het Uwv die aanvraag afgewezen onder de overweging dat er weliswaar financiële problemen bestonden bij de werkgever, maar dat er geen sprake was van blijvende betalingsonmacht bij de werkgever.
3.2. Appellante heeft tegen dat besluit van 3 april 2006 bezwaar gemaakt, welk bezwaar bij het thans bestreden besluit van 17 augustus 2006 ongegrond is verklaard. Het Uwv heeft daarbij de eerder gevolgde motivering gehandhaafd en voorts overwogen dat de werkgever bereid bleek een betalingsregeling met appellante te treffen. Daarnaast heeft het Uwv gesteld dat de vordering van appellante op de werkgever niet vaststaat dan wel op zijn minst aan gerede twijfel onderhevig is, zodat ook dat aan een overname van de loonbetalingsverplichtingen in de weg staat.
4. Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld, welk beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond is verklaard. De rechtbank heeft daartoe onder meer geoordeeld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de werkgever ten tijde van de aanvraag in een toestand van blijvende betalingsonmacht verkeerde. De rechtbank wees hierbij op het feit dat het bedrijf na de aanvraag van appellante nog 9 maanden is voortgezet en dat een andere werknemer van het bedrijf geen beroep heeft gedaan op de overnameregeling van Hoofdstuk IV van de WW. Daarbij heeft de rechtbank er op gewezen dat het Uwv onderzoek heeft verricht bij de werkgever en dat de werkgever zich bereid verklaard heeft om met appellante een betalingsregeling te treffen.
5. De stellingen van appellante in hoger beroep vormen een herhaling van hetgeen in eerdere instantie is aangevoerd en komen er op neer dat het onderzoek door het Uwv naar de betalingsonmacht van de werkgever onvoldoende zorgvuldig is geweest en dat het Uwv niet kon afgaan op hetgeen door [naam bestuurder] is verklaard aangezien hij onbetrouwbaar is. Appellante heeft er daarbij op gewezen dat [naam bestuurder] ten tijde in geding failliet was verklaard en dat in januari 2007 ook de stichtingen die de vennoten van [naam werkgever] vormden failliet zijn verklaard.
6. De Raad overweegt als volgt.
6.1. Gelet op de aard en de strekking van de in Hoofdstuk IV van de WW neergelegde regeling, is het, zeker in een situatie waarin geen sprake is van een faillissement, surséance van betaling of schuldsanering van een natuurlijk persoon, aan de werknemer om aannemelijk te maken dat de werkgever verkeert in een blijvende toestand van opgehouden hebben te betalen. Dat wil niet zeggen dat er daarmee geen onderzoeksplicht van het Uwv naar de betalingsonmacht van de werkgever bestaat, maar wel dat die plicht eerst ontstaat indien de werknemer voldoende aanwijzingen voor het bestaan van een blijvende toestand van betalingsonmacht heeft aangedragen. In casu heeft appellante ter onderbouwing van haar stellingen aanvankelijk slechts een tweetal aanmaningen aan het adres van de werkgever tot betaling van achterstallig loon ingebracht. Bewijzen van die vordering, bijvoorbeeld aan de hand van bankafschriften, bevinden zich niet bij de stukken. De werkgever heeft de vorderingen van appellante betwist, dan wel gesteld bereid te zijn een betalingsregeling met haar te treffen. Het is de Raad daarnaast gebleken dat appellante en haar werkgever van mening verschillen over haar ziekmelding in januari 2006 en het opnemen van onbetaald verlof in de periode in geding. De Raad onderschrijft op basis van de stukken en een daaruit af te leiden verifieerbare onjuistheid in de verklaringen van [naam bestuurder] dat deze niet volledig betrouwbaar zijn, maar daaruit kan echter niet worden afgeleid dat er bij [naam werkgever] sprake was van een blijvende betalingsonmacht. Het feit dat [naam bestuurder] persoonlijk in staat van faillissement verkeerde, maakt dat niet anders. Dit geldt eveneens voor het in opdracht van de rechtshulpverlener van appellante in het kader van het bezwaar bij de werkgever verrichte onderzoek waaruit valt af te leiden dat de financiële situatie van de werkgever niet gunstig was, maar waaruit niet volgt dat er sprake is van een blijvende situatie van betalingsonmacht. Het onderzoek dat door het Uwv naar de gestelde betalingsonmacht is verricht, is weliswaar summier geweest, maar naar het oordeel van de Raad, gelet op het hiervoor weergegeven uitgangspunt in samenhang met hetgeen door appellante aan feitelijke onderbouwing van haar stellingen is ingebracht, voldoende zorgvuldig.
6.2. Het hoger beroep slaagt derhalve niet.
6.3. Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht acht de Raad geen termen aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en R.P.Th. Elshoff als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.J.A. Reinders, uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2008.
(get.) H.G. Rottier.
(get.) M.J.A. Reinders.
HD