Home

Centrale Raad van Beroep, 29-10-2008, BG2819, 05/2620 ZW + 05/2621 WAO e.v.

Centrale Raad van Beroep, 29-10-2008, BG2819, 05/2620 ZW + 05/2621 WAO e.v.

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
29 oktober 2008
Datum publicatie
10 november 2008
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2008:BG2819
Zaaknummer
05/2620 ZW + 05/2621 WAO e.v.
Relevante informatie
Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering [Tekst geldig vanaf 01-01-2023] art. 30, Ziektewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023] art. 44

Inhoudsindicatie

Weigering WAO-uitkering; weigering ziekengeld. Was appellant volledig arbeidsongeschikt op de datum in geding als bij aanvang van de verzekering?

Uitspraak

05/2620 ZW, 05/2621 WAO, 05/2626 ZW, 06/1347 ZW, 06/2666 WAO, 07/4621 ZW, 07/4622 WAO, 07/4623 ZW, 07/4624 ZW, 08/866 WAO, 08/867 WAO

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellant] (hierna: appellant),

tegen de uitspraken van de rechtbank Leeuwarden van respectievelijk 24 maart 2005 (04/118), 24 maart 2005 (04/737), 24 maart 2005 (04/146), 23 maart 2006 (05/738), 17 januari 2006 (05/438) en 20 december 2007 (05/1160 en 05/2045), hierna: aangevallen uitspraken,

in de gedingen tussen:

appellant

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).

Aan het geding in zaak 06/2666 WAO heeft tevens als partij deelgenomen: [vader en voormalig werkgever van appellant] te Goutum (hierna ook: werkgever).

Datum uitspraak: 29 oktober 2008

I. PROCESVERLOOP

In de zaken 05/2620 ZW, 06/2621 WAO, 05/2626 ZW, 06/1347 ZW en 06/2666 WAO heeft mr. L.J. van der Veen, advocaat te Groningen, namens appellant hoger beroep ingesteld.

In de zaken 08/866 WAO en 08/867 WAO heeft mr. A.G.B. Bergenhenegouwen, werkzaam bij ARAG - Nederland, Algemene Rechtsbijstand Verzekeringsmaatschappij N.V., te Leusden, namens appellant hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.

[vader en voormalig werkgever van appellant], voormalig werkgever van appellant, heeft desgevraagd schriftelijk medegedeeld in zaak 06/2666 als partij aan het geding te willen deelnemen. Appellant heeft geen toestemming gegeven om zijn medische gegevens ter kennis van de werkgever te brengen.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juli 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door respectievelijk mr. M.M. Mok, kantoorgenoot van mr. Van der Veen, en mr. Bergenhenegouwen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J. Langius.

Tevens was aanwezig [vader en voormalig werkgever van appellant], vader en voormalig werkgever van appellant.

II. OVERWEGINGEN

Appellant, geboren op 10 april 1976, is werkzaam geweest in de volgende dienstbetrekkingen:

1. Van 1 januari 1997 tot 23 oktober 2001 voor 32 uur per week via de Stichting Werkwijzer bij de Stichting Damsportbevordering als administratief medewerker ten behoeve van zijn vader [vader en voormalig werkgever van appellant] (functie 1).

2. Van 10 mei 2000 tot 23 oktober 2001 voor 12 uur per week als zorgverlener voor zijn moeder [naam moeder appellant] (functie 2).

3. Van 23 mei 2002 tot 3 maart 2003 voor 20 uur per week als fractiemedewerker in de Tweede Kamer in dienst van [vader en voormalig werkgever van appellant] voornoemd (functie 3).

1. 05/2621 WAO en 07/4622 WAO

1.1. Appellant heeft zich op 23 oktober 2001 wegens psychische klachten ziek gemeld voor de functies 1 en 2. Op 27 januari 2003 is hij op het spreekuur van de verzekeringsarts W. le Grand geweest. Deze constateerde dat vanaf juni 2002 geen ziekengeld ingevolge de Ziektewet (ZW) aan appellant was verstrekt omdat deze zich tijdens het ZW-jaar aan controle had onttrokken. De verzekeringsarts stelde de diagnose: ontwijkende persoonlijkheidsstoornis en status na stressgerelateerde stoornis, en omschreef de beperkingen die appellant ten aanzien van persoonlijk en sociaal functioneren bij het verrichten van arbeid ondervond in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML), gedateerd 27 januari 2003. Deze FML gold volgens de verzekeringsarts bij aanvang van de verzekering (al vanaf het 17e jaar) en ook nog ten tijde van het onderzoek. Ten aanzien van de tijdelijke toename van de klachten en beperkingen was de wachttijd van 52 weken volgens de verzekeringsarts niet vervuld.

1.2. Op 21 maart 2003 heeft appellant een gesprek gehad met de arbeidsdeskundige J. Tijsen. Deze overwoog dat appellant in functie 1 had bewezen dit meerdere jaren te kunnen doen zonder uitval door ziekte als nu naar voren is gekomen. Juist de combinatie met de zorg voor zijn moeder in functie 2 is teveel geweest, zodat appellant bij aanvang van het administratieve werk wel geschikt was voor functie 1. Voor functie 2 was hij gelet op de FML bij aanvang reeds ongeschikt. De arbeidsdeskundige selecteerde voor appellant een aantal functies uit het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) waarmee appellant een zodanig inkomen kon verdienen dat een verlies aan verdienvermogen van 0% resteerde.

1.3. Daarop heeft het Uwv bij besluit van 25 maart 2003 geweigerd appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid in aansluiting op de wachttijd van 52 weken per 22 oktober 2002 minder dan 15% was. Na een verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige heroverweging heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen dit besluit bij besluit van 17 december 2003 ongegrond verklaard.

1.4. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak van 24 maart 2005 (04/118) overwogen dat het Uwv er (inmiddels) van uitging dat appellant per 22 oktober 2002 geschikt was voor functie 1 en om die reden niet arbeidsongeschikt was in de zin van de WAO, en dat het Uwv dit standpunt voldoende had gemotiveerd. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen laatstgenoemd besluit dan ook ongegrond verklaard.

1.5. Bij brief van 4 mei 2005 heeft appellant tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld bij de Raad.

1.6.1. Op 30 juli 2007 heeft het Uwv de Raad een aantal stukken toegezonden. Daarin is onder meer verwezen naar het rapport van de psychiater prof. dr. G. Glas, door de rechtbank in zaak 08/866 WAO (zie onder 6 en volgende) als deskundige benoemd.

Op verzoek van de Raad heeft het Uwv een afschrift van dat rapport nagezonden.

Deze deskundige heeft, in samenwerking met de arts-assistent psychiatrie T. den Boer, op 8 november 2006 van het onderzoek van appellant aan de rechtbank rapport uitgebracht. De deskundige overwoog dat wegens de duidelijk aanwezige as I problematiek en het mogelijke bestaan van een aan autisme verwante stoornis een goede diagnostiek van de persoonlijkheid op dit moment niet mogelijk was. Hij stelde de volgende diagnose in termen van DSM IV-TR: As I: obsessief compulsieve stoornis, sociale fobie, depressieve stoornis NOS, thans in remissie, atypische somatoforme stoornis, As IV: problemen binnen de primaire steungroep, werkproblemen, As V: Gafscore 40. De deskundige concludeerde op grond van zijn onderzoek dat appellant op de datum in geding 26 juli 2004 meer afwijkingen in zijn gezondheidstoestand had dan de verzekeringsartsen Le Grand en Zwemer hadden aangenomen en dat appellant dientengevolge op 26 juli 2004 op diverse onderdelen van de FML minder belastbaar was dan de verzekeringsarts Le Grand per oktober 2002 had omschreven. De deskundige achtte appellant ten tijde van het onderzoek niet in staat deel te nemen aan een normaal arbeidsproces wegens ernstige en tot op de datum van het onderzoek onderbehandelde dwangproblematiek.

Hij adviseerde tot slot: “Gezien de ernst van de aanwezige dwangproblematiek, die reeds in zijn vroege kindertijd gedocumenteerd werd en tot op heden een belangrijke wissel legt op de functionele mogelijkheden van betrokkene, dient deze diagnostische overweging zeker een plaats te krijgen in de beoordeling met betrekking tot het bezwaarschrift. Er bestaan op basis van zijn psychische stoornissen ernstige beperkingen ten aanzien van het handelingstempo, het zelfstandig handelen, het vermogen tot het leveren van mentale inspanning, het sociale functioneren en het zich (op tijd) begeven naar een werkplek buiten de deur.”

1.6.2. Desgevraagd heeft de deskundige aan de Raad nader gerapporteerd bij brief van 15 april 2008, waarin hij verklaarde dat de conclusies in zijn rapport van 8 november 2006 golden voor alle door de Raad genoemde data, te weten 1 januari 1997, 10 mei 2000, 23 mei 2002, 22 oktober 2002, 19 december 2002, 3 november 2003, 19 december 2003 en 10 januari 2005. Voorts achtte de deskundige appellant op de in geding zijnde data op twee aspecten nog meer beperkt dan in de FML van 5 december 2006 door bezwaarverzekeringsarts Zwemer is weergegeven.

1.6.3. Appellant stelt in een reactie op de nadere rapportage van de deskundige Glas dat uit diens beantwoording van de vragen niet blijkt of hij ook kennis heeft genomen van de nadere stukken die appellant bij brief van 2 april 2008 nog heeft ingezonden. Appellant acht deze stukken van belang omdat daarin informatie is opgenomen over het feitelijk functioneren van appellant in de periode dat hij werkzaam was in functie 3. Appellant handhaaft zijn standpunt dat wel degelijk sprake is geweest van toegenomen beperkingen bij de ziekmelding uit deze dienstbetrekking.

1.6.4. Bij de brief van het Uwv van 30 juli 2007 zijn gevoegd een rapport van de bezwaarverzekeringsarts L. Zwemer van 23 april 2007 met de FML van 5 december 2006, zoals aangepast op grond van het rapport van de deskundige Glas, een rapport van de bezwaararbeidsdeskundige P. de Groot van 8 mei 2007 en een gewijzigd besluit op bezwaar van 30 juli 2007. Het Uwv stelt zich op het standpunt dat uit de nadere rapporten van de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige naar voren komt dat appellant zowel nu als bij aanvang van de verzekering als op zijn 17e en 18e verjaardag niet geschikt was voor gangbare arbeid en steeds niet geschikt is gebleven voor gangbare arbeid. Op grond van het rapport van de deskundige Glas, in samenhang bezien met het feit dat appellant zijn werkzaamheden uitsluitend bij de gratie van zijn vader heeft verricht en nooit tot gangbare arbeid in staat is geweest, is het Uwv van mening dat appellant volledig arbeidsongeschikt is zowel op de datum in geding als bij aanvang van de verzekering. Omdat appellant nooit enige tijd normaal arbeid heeft verricht, weigert het Uwv bij het besluit van 30 juli 2007 de WAO-uitkering per 21 oktober 2002 op grond van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de WAO. Gelet op de gewijzigde motivering verklaart het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 25 maart 2003 alsnog gegrond, zonder het dictum van het eerdere besluit op bezwaar van 17 december 2003 te herroepen.

1.7. Met het besluit van 30 juli 2007 is wijziging gebracht in het besluit op bezwaar van 17 december 2003. Nu het nieuwe besluit niet aan appellants beroep tegemoet komt, wordt ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep mede geacht te zijn gericht tegen dat besluit.

1.8. Appellant kan zich niet verenigen met het nieuwe besluit omdat hij in functie 1 steeds als een normale werknemer heeft kunnen functioneren. Hij beschikte over de kwaliteiten die nodig waren voor de uitoefening van de functie. Het Uwv heeft geen gedegen onderzoek gedaan naar de wijze waarop appellant het werk in functie 1 heeft verricht. Reeds om die reden kan het besluit volgens appellant niet stand houden. Voorts maakt appellant bezwaar tegen het gebruik door het Uwv van het rapport van de deskundige Glas op een wijze die deze niet bedoeld zal hebben.

1.9.1. De Raad overweegt als volgt.

1.9.2. Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de WAO, zoals dat luidde ten tijde in geding, is het Uwv bevoegd met betrekking tot uit de WAO voortvloeiende aanspraken geheel of ten dele, tijdelijk of blijvend, buiten aanmerking te laten algehele arbeidsongeschiktheid die bestond op het tijdstip dat de verzekering een aanvang nam. Volgens vaste rechtspraak van de Raad is voor de toepassing van deze bepaling vereist dat de omstandigheden van het geval voldoende en ondubbelzinnige indicaties geven voor het bestaan van een reële en volledige arbeidsongeschiktheid bij aanvang van de verzekering ingevolge de WAO. Hierbij geldt dat het enkele feit dat voor of bij aanvang van de verzekering klachten of beperkingen bestaan niet toereikend is voor het aannemen van arbeidsongeschiktheid. Zoals de Raad in eerdere uitspraken heeft overwogen ligt het voorts in het algemeen niet voor de hand om van een verzekerde die een arbeidsverleden van enige betekenis heeft, aan te nemen dat hij vóór het tijdstip van aanvang van de verzekering ingevolge de WAO reeds arbeidsongeschikt was.

1.9.3. Tussen partijen is niet in geschil, en ook de Raad gaat ervan uit dat de WAO-verzekering is aangevangen op 1 januari 1997 en dat appellant in functie 1 vanaf die datum werkzaam is geweest tot zijn ziekmelding op 23 oktober 2001, dus vier jaar en ruim negen maanden. Gelet op de beschikbare medische gegevens neemt de Raad aan dat appellant bij aanvang van de verzekering ingevolge de WAO forse medische beperkingen had. De beperkingen zijn van dien aard dat het volgens het Uwv voor appellant niet mogelijk kan zijn geweest functie 1 op een normale wijze uit te oefenen. De Raad kan het Uwv in die aanname niet zonder meer volgen. Het Uwv heeft bij zijn beoordeling wel globaal kennis gehad van de taken van appellant in functie 1, maar heeft geen gericht onderzoek ingesteld naar de wijze waarop en de omstandigheden waaronder appellant in die periode in die functie heeft gefunctioneerd en zijn werk heeft verricht. Appellant zelf heeft daarover uiteenlopende verklaringen afgelegd. De arbeidsdeskundige Tijsen zag geen aanleiding appellant bij aanvang van de verzekering ongeschikt te achten voor zijn functie, nu appellant had bewezen dit administratieve werk meerdere jaren te kunnen doen zonder uitval door ziekte zoals op 23 oktober 2001 ingetreden. Ter zitting van de rechtbank in de zaken 08/866 WAO en 08/867 WAO (zie onder 6. en volgende) op 14 december 2007 heeft [vader en voormalig werkgever van appellant], voor wie appellant in functie 1 werkzaam was, verklaard dat appellant gelet op zijn ervaring een goede kandidaat was voor deze functie, dat in overleg met de Stichting Werkwijzer was bepaald dat appellant dit werk kon verrichten en dat hij zijn taken naar behoren had uitgevoerd. In een brief van 2 december 2007, overgelegd aan de rechtbank in zaak 08/866 WAO (zie onder 6 en volgende), heeft [vader en voormalig werkgever van appellant] nader toegelicht dat appellant zowel in functie 1 als in functie 3 naar behoren heeft gefunctioneerd, tot zijn uitval wegens toegenomen arbeidsongeschiktheid. Ter zitting van de Raad heeft [vader en voormalig werkgever van appellant] verklaard dat in functie 1 geen sprake was van een beschermde werkomgeving. De Raad is gelet op het vorenstaande van oordeel dat het Uwv niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellant niet normaal, zonder excessief ziekteverzuim en in overeenstemming met de door de werkgever gestelde eisen, arbeid heeft verricht. De Raad acht dan ook niet gebleken van voldoende en ondubbelzinnige indicaties voor het bestaan van een reële en volledige arbeidsongeschiktheid bij aanvang van de verzekering ingevolge de WAO. Het Uwv kwam daarom in dit geval niet de in artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de WAO neergelegde bevoegdheid toe.

1.9.4. De Raad stelt vast dat het Uwv het eerste besluit op bezwaar, van 17 december 2003, heeft gewijzigd bij het tweede besluit op bezwaar van 30 juli 2007, zonder het rechtsgevolg van het eerste besluit te wijzigen. Het eerste besluit heeft na de wijziging geen rechtsgevolg meer. Feitelijk is derhalve sprake van intrekking van dat besluit. De Raad moet er dan ook van uitgaan dat het door de rechtbank over het eerste besluit gegeven oordeel onjuist is en zal de aangevallen uitspraak om die reden vernietigen, evenals het eerste besluit. Het beroep dat mede gericht wordt geacht tegen het besluit op bezwaar van 30 juli 2007 is gegrond, zodat de Raad ook dat besluit zal vernietigen. Het Uwv dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 25 maart 2003.

2. 05/2620 ZW en 07/4621 ZW

2.1. Appellant heeft zich op 19 maart 2004 telefonisch per 19 december 2002 ziek gemeld voor functie 3 en zich op het standpunt gesteld dat hij 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is gebleven sinds die datum. Bij besluit van 22 maart 2004 heeft het Uwv de melding aangemerkt als een onterechte ziekmelding. Na onderzoek en heroverweging heeft de bezwaarverzekeringsarts E.G. Maring geconcludeerd dat er geen medische redenen waren om aan te nemen dat appellant op 19 december 2002 meer beperkt was dan ten tijde van het onderzoek op 27 januari 2003. Bij besluit op bezwaar van 19 mei 2004 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 22 maart 2004 ongegrond verklaard. Er was volgens het Uwv geen sprake van een onterechte ziekmelding, maar appellant werd wel op 19 december 2002 (weer) in staat geacht zijn werk te verrichten en had daarom geen recht op een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW).

2.2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van 19 mei 2004 bij uitspraak van 24 maart 2005 (04/737) ongegrond verklaard. Op grond van nader door het Uwv ingezonden rapporten van de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige was de rechtbank van oordeel dat appellant op 19 december 2002 in staat moest worden geacht zijn werk als fractiemedewerker van 20 uur per week te verrichten.

2.3.1. Hangende het hoger beroep tegen die uitspraak heeft het Uwv een nieuw besluit op bezwaar, gedateerd 30 juli 2007, genomen waarbij de motivering van het besluit van 19 mei 2004 is gewijzigd. Primair weigert het Uwv ziekengeld met ingang van 19 december 2002 omdat appellant op die datum nog in loondienst stond bij zijn vader en derhalve recht had op doorbetaling van het loon tijdens ziekte. Subsidiair stelt het Uwv zich op het standpunt dat uit de rapporten van de bezwaarverzekeringsarts L. Zwemer van 23 april 2007 en van de bezwaararbeidsdeskundige P. de Groot van 8 mei 2007 naar voren komt dat appellant zowel nu als bij aanvang van de verzekering als op zijn 17e en 18e verjaardag niet geschikt was voor gangbare arbeid en steeds daarvoor ongeschikt is gebleven. De datum van aanvang van de verzekering voor de ZW is de datum van aanvang van zijn werkzaamheden in 1997. Op grond van het onder 1.6.1 vermelde rapport van de deskundige Glas, in samenhang bezien met het feit dat appellant zijn werkzaamheden uitsluitend bij de gratie van zijn vader heeft verricht en nooit tot gangbare arbeid in staat is geweest, is het Uwv van mening dat appellant volledig arbeidsongeschikt is zowel op de datum in geding als bij aanvang van de verzekering. Nu appellant volgens het Uwv nooit normaal heeft gefunctioneerd, maakt het Uwv gebruik van de weigeringsbevoegdheid als bedoeld in artikel 44. Op grond van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder a, van de ZW weigert het Uwv dan ook subsidiair ZW-uitkering met ingang van de datum van de eerste ziektedag 29 [lees: 19] december 2002. Gelet op de gewijzigde motivering verklaart het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 22 maart 2004 alsnog gegrond, zonder het dictum van het eerdere besluit op bezwaar van 19 mei 2004 te herroepen.

2.3.2. Met het besluit van 30 juli 2007 is wijziging gebracht in het besluit op bezwaar van 19 mei 2004. Nu het nieuwe besluit niet aan appellants beroep tegemoet komt, wordt ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24, eerste lid, van de Awb het beroep mede geacht te zijn gericht tegen dat besluit.

2.4. Appellant kan zich niet verenigen met het besluit van 30 juli 2007. Appellant stelt zich op het standpunt dat weliswaar op 19 december 2002 al sprake was van beperkingen, maar dat deze beperkingen per die datum zijn toegenomen en dat de toegenomen beperkingen vier dan wel 52 weken hebben geduurd. Onder die omstandigheden bestond volgens appellant geen loonbetalingsverplichting voor de werkgever bij uitval. Appellant stelt voorts dat hij als fractiemedewerker steeds als een normale werknemer heeft kunnen functioneren. Het Uwv heeft geen gedegen onderzoek gedaan naar de wijze waarop appellant het werk in functie 3 heeft verricht. Reeds om die reden kan het besluit volgens appellant niet standhouden. Voorts maakt appellant bezwaar tegen het gebruik door het Uwv van het rapport van de deskundige Glas op een wijze die deze niet bedoeld zal hebben.

2.5.1. De Raad overweegt dat vaststaat dat appellant op 19 december 2002 in functie 3 in dienstbetrekking werkzaam was. Het Uwv stelt zich dan ook in het besluit van 30 juli 2007 terecht op het standpunt dat, zo 19 december 2002 al als eerste ziektedag kan gelden, appellant terzake van zijn ziekmelding per 19 december 2002 jegens zijn werkgever recht kon doen gelden op doorbetaling van het loon op grond van artikel 7:629 van het Burgerlijk Wetboek. Appellant heeft verklaard, en met loonstroken onderbouwd, dat het loon is doorbetaald. Het besluit van 30 juli 2007 houdt stand op de primaire grond. De subsidiaire grond behoeft daarom thans geen bespreking.

2.5.2. De Raad stelt vast dat het Uwv het eerste besluit op bezwaar van 19 mei 2004 heeft gewijzigd bij het tweede besluit op bezwaar van 30 juli 2007, zonder het rechtsgevolg van het eerste besluit te wijzigen. Het eerste besluit heeft na de wijziging geen rechtsgevolg meer. Feitelijk is derhalve sprake van intrekking van het eerste besluit. De Raad moet er dan ook van uitgaan dat het door de rechtbank over het eerste besluit gegeven oordeel onjuist is en zal de aangevallen uitspraak om die reden vernietigen, evenals het eerste besluit. Het beroep dat mede gericht wordt geacht tegen het besluit op bezwaar van 30 juli 2007 is ongegrond.

3. 05/2626 ZW en 07/4623 ZW

3.1. De dienstbetrekking van appellant in functie 3 is met ingang van 1 maart 2003 beëindigd in verband met de beëindiging van het Kamerlidmaatschap van de werkgever. Appellant ontving sedert 3 maart 2003 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW). Vanuit die situatie heeft hij zich per 3 oktober 2003 ziek gemeld met sedert geruime tijd bestaande psychische klachten en burnout. De arts W.D. Noorduin achtte appellant bij het spreekuurbezoek op 28 oktober 2003 niet toegenomen arbeidsongeschikt ten opzichte van de beoordeling op 27 januari 2003 en geschikt voor ten minste één van de hem in het kader van de WAO-beoordeling voorgehouden functies. Op zorgvuldigheidsgronden is de ZW-uitkering bij besluit van 29 oktober 2003 niet eerder dan met ingang van 3 november 2003 beëindigd. Bij besluit op bezwaar van 23 december 2003 is het bezwaar van appellant tegen die beëindiging, na een heroverweging door de bezwaarverzekeringsarts P.H. Storms, ongegrond verklaard. In de beroepsfase heeft het Uwv op grond van een rapport van de bezwaarverzekeringsarts E.G. Maring van 15 november 2004 de grondslag van de beëindiging van het ziekengeld in zoverre gewijzigd dat appellant per 3 november 2003 weer geschikt is geacht zijn laatst verrichte arbeid in functie 3 te verrichten.

3.2. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 23 december 2003 bij uitspraak van 24 maart 2005 ongegrond verklaard, met inachtneming van de gewijzigde maatstaf arbeid en mede op basis van een rapport van de bezwaararbeidsdeskundige P. de Groot van 13 oktober 2004, waarin de geschiktheid van appellant voor het werk in functie 3 nader is gemotiveerd.

3.3.1. Hangende het hoger beroep tegen die uitspraak heeft het Uwv een nieuw besluit op bezwaar, gedateerd 30 juli 2007, genomen waarbij de motivering van het besluit van 23 december 2003 is gewijzigd. Onder verwijzing naar het gewijzigde standpunt van het Uwv in de zaken 05/2621 WAO en 07/4622 WAO (zie onder 1 en volgende) stelt het Uwv zich nu op het standpunt dat uit de rapporten van de bezwaarverzekeringsarts L. Zwemer van 23 april 2007 en van de bezwaararbeidsdeskundige P. de Groot van 8 mei 2007 naar voren komt dat appellant zowel op de datum in geding als bij aanvang van de verzekering als op zijn 17e en 18e verjaardag niet geschikt was voor gangbare arbeid en daarvoor steeds ongeschikt is gebleven. De datum van aanvang van de verzekering in het kader van de ZW is de datum van aanvang van zijn werkzaamheden in 1997. Op grond van het rapport van de deskundige Glas, in samenhang bezien met het feit dat appellant zijn werkzaamheden uitsluitend bij de gratie van zijn vader heeft verricht en nooit tot gangbare arbeid in staat is geweest, is het Uwv van mening dat appellant volledig arbeidsongeschikt is zowel op de datum in geding als bij aanvang van de verzekering. Nu appellant volgens het Uwv nooit normaal heeft gefunctioneerd, maakt het Uwv gebruik van de weigeringsbevoegdheid als bedoeld in artikel 44, eerste lid, aanhef en onder a, van de ZW. Omdat appellant als gevolg van een bezwaarprocedure niet benadeeld mag worden, weigert het Uwv de ZW-uitkering niet per 3 oktober 2003, maar per 3 november 2003. Gelet op de gewijzigde motivering verklaart het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 29 november 2003 alsnog gegrond, zonder het dictum van het besluit op bezwaar van 23 december 2003 te herroepen.

3.3.2. Met het besluit van 30 juli 2007 is wijziging gebracht in het besluit op bezwaar van 23 december 2003. Nu het nieuwe besluit niet aan appellants beroep tegemoet komt, wordt ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24, eerste lid, van de Awb het beroep mede geacht te zijn gericht tegen dat besluit.

3.4. Appellant kan zich niet verenigen met het besluit van 30 juli 2007. Appellant stelt zich op het standpunt dat weliswaar op 3 oktober 2003 dan wel 3 november 2003 al sprake was van beperkingen, maar dat deze beperkingen per genoemde datum zijn toegenomen en dat de toegenomen beperkingen vier dan wel 52 weken hebben geduurd. Appellant stelt voorts dat hij zowel in functie 1 als in functie 3 steeds als een normale werknemer heeft kunnen functioneren. Het Uwv heeft geen gedegen onderzoek gedaan naar de wijze waarop hij zijn werkzaamheden heeft verricht. Reeds om die reden kan het besluit volgens appellant niet stand houden. Voorts maakt appellant bezwaar tegen het gebruik door het Uwv van het rapport van de deskundige Glas op een wijze die deze niet bedoeld zal hebben.

3.5.1. De Raad overweegt als volgt.

3.5.2. Ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef en onder a, van de ZW is het Uwv bevoegd de uitkering van ziekengeld geheel of gedeeltelijk, tijdelijk of blijvend te weigeren indien de ongeschiktheid tot werken wegens ziekte bestond op het tijdstip dat de verzekering een aanvang nam. Als maatstaf voor het begrip “zijn arbeid” in de zin van deze bepaling wordt evenals in artikel 19 van de ZW uitgegaan van de laatstelijk voor het intreden van de ongeschiktheid verrichte arbeid.

3.5.3. Ingevolge artikel 19 van de ZW bestaat recht op ziekengeld indien de verzekerde wegens ziekte of gebrek ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid. Onder “zijn arbeid” wordt verstaan de laatstelijk voor de aanvang van de ongeschiktheid verrichte arbeid. Volgens vaste rechtspraak van de Raad dient de ongeschiktheid van een werkloze verzekerde in beginsel te worden beoordeeld naar de laatstelijk voor de aanvang van de werkloosheid feitelijk verrichte arbeid.

3.5.4. Aan het besluit van 30 juli 2007 liggen rapporten van de bezwaarverzekeringsarts L. Zwemer van 23 april 2007 en van de bezwaararbeidsdeskundige P. de Groot van 8 mei 2007 ten grondslag. Bij de beoordeling van de geschiktheid van appellant is het laatst verrichte werk in functie 3 aangemerkt als “zijn arbeid” in de zin van de ZW. Omdat nog steeds dezelfde beperkingen aan de orde waren waarmee appellant ook functie 3 had uitgeoefend, achtte de bezwaararbeidsdeskundige hem voor dat werk nog steeds arbeidsgeschikt. De functie kwam ook nog steeds voor omdat er nog altijd fracties in de Tweede Kamer zijn. De bezwaararbeidsdeskundige was voorts van mening dat appellant werkte in een zogenaamde “witte-ravenbaan”, gezien de aard van de werksituatie, waarin appellant voor zijn vader werkte en geen contact had met anderen, en gezien zijn beperkingen waardoor er uren niets uit zijn handen kwam. Omdat de beperkingen die gelden bij aanvang van het dienstverband ongewijzigd zijn, werd appellant in staat geacht dit werk normaal uit te voeren in die speciale werksituatie. Op grond van het rapport van de deskundige Glas is het Uwv echter van mening dat uitgegaan moet worden van ongeschiktheid voor gangbare arbeid en dus van volledige arbeidsongeschiktheid zowel op de datum in geding als bij aanvang van de verzekering.

3.5.5. De Raad kan het Uwv in deze redenering niet volgen. De ZW kent niet het begrip gangbare arbeid. Er is hier geen grond af te wijken van het uitgangspunt dat het laatst verrichte werk de maatstaf arbeid is. De bezwaararbeidsdeskundige is van mening dat appellant voor dat werk geschikt is. Appellant is gedurende bijna zeven maanden in functie 3 werkzaam geweest. De dienstbetrekking waarin appellant in dienst van zijn vader werkzaam was, is door het Uwv geaccepteerd als verzekeringsplichtige arbeid.

De werkgever heeft verklaard dat appellant naar behoren heeft gefunctioneerd. Nader onderzoek naar de wijze waarop appellant heeft gefunctioneerd is niet verricht. Het vorenstaande in aanmerking genomen is de Raad van oordeel dat niet is komen vast te staan dat bij appellant bij aanvang van de verzekering sprake was van ongeschiktheid tot werken in de zin van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder a, van de ZW. Het Uwv kwam daarom in dit geval niet de in die bepaling neergelegde bevoegdheid toe. Het beroep dat geacht wordt mede gericht te zijn tegen het besluit van 30 juli 2007 is gegrond. De Raad zal dit besluit vernietigen.

3.5.6. De Raad stelt vast dat het Uwv het eerste besluit op bezwaar van 23 december 2003 heeft gewijzigd bij het tweede besluit op bezwaar van 30 juli 2007, zonder het rechtsgevolg van het eerste besluit te wijzigen. Het eerste besluit heeft na de wijziging geen rechtsgevolg meer. Feitelijk is derhalve sprake van intrekking van dat besluit. De Raad moet er dan ook van uitgaan dat het door de rechtbank over het eerste besluit gegeven oordeel onjuist is en zal de aangevallen uitspraak om die reden vernietigen, evenals het eerste besluit op bezwaar. Het beroep dat mede gericht wordt geacht tegen het besluit op bezwaar van 30 juli 2007 is gegrond, zodat de Raad ook dat besluit zal vernietigen. Het Uwv dient een nieuw besluit op bezwaar te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 29 oktober 2003.

4. 06/2666 WAO

4.1. Appellant heeft het Uwv bij brief van 16 maart 2004 verzocht hem een WAO-uitkering toe te kennen vanwege het bereiken van het einde van de wachttijd van 52 weken op 18 december 2003. Bij besluit van 7 juli 2004 heeft het Uwv geweigerd appellant een uitkering toe te kennen omdat hij vanaf 19 december 2002 niet gedurende 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest.

4.2. Bij besluit op bezwaar van 30 maart 2005 heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 7 juli 2004 ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat bij besluit op bezwaar van 19 mei 2004 (zie onder 2.1 en volgende) is vastgesteld dat appellant op 19 december 2002 (weer) in staat was zijn arbeid te verrichten. De rechtbank heeft bij uitspraak van 24 maart 2005 (04/737) het beroep tegen het besluit op bezwaar van 19 mei 2004 ongegrond verklaard en vastgesteld dat functie 3 als “zijn arbeid” in het kader van de ZW geldt. Appellant voldoet volgens het Uwv niet aan de voorwaarden voor toekenning van een WAO-uitkering, reeds omdat hij vanaf 19 december 2002 niet gedurende 52 dan wel vier weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest.

4.3. De rechtbank heeft bij uitspraak van 23 maart 2006, onder verwijzing naar haar uitspraak van 24 maart 2005 (04/737) geconcludeerd dat appellant terzake van zijn ziekmelding per 19 december 2002 niet 52 dan wel vier weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest zodat het Uwv de WAO-uitkering terecht heeft geweigerd. Omdat het besluit op bezwaar van 30 maart 2005 deels op een onjuiste wettelijke grondslag berust, heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en dat besluit in zoverre vernietigd. De rechtbank heeft tevens aanleiding gezien de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het besluit op bezwaar in stand te laten, met beslissingen over vergoeding van het griffierecht en proceskosten aan appellant.

4.4. Appellant heeft in hoger beroep tegen die uitspraak aangevoerd dat hij de wachttijd van vier dan wel 52 weken wel heeft volgemaakt en dat hij vanwege psychische klachten zodanig beperkt wordt dat moet worden gesproken van ziekte of gebrek. Hij acht zich vanwege die klachten niet in staat tot het verrichten van loonvormende arbeid, noch de eigen arbeid noch gangbaar ander werk.

4.5. Bij brief van 30 juli 2007 heeft het Uwv de Raad bericht dat deze zaak feitelijk is gekoppeld aan de zaak betreffende weigering van ziekengeld per 19 december 2002. Omdat per die datum geen sprake is geweest van toegenomen arbeidsongeschiktheid, kan er ook geen aanvang van een wachttijd ontstaan. Het Uwv ziet dan ook geen reden het besluit op bezwaar van 30 maart 2005, bevestigd door de rechtbank, bij te stellen.

4.6. De Raad overweegt dat ziekengeld per 19 december 2002 gelet op het besluit van 30 juli 2007 (zie onder 2 en volgende) is geweigerd primair omdat bij ziekte recht bestond op doorbetaling van het loon en subsidiair op grond van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder a, van de ZW. De Raad heeft geoordeeld dat de primaire grond het besluit tot weigering van ziekengeld per 19 december 2002 kan dragen. De overwegingen van de Raad over de toepassing van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder a, van de ZW onder 3.5.2 en volgende gelden overigens onverkort ook in deze zaak, nu ook hier geldt dat de verzekering ingevolge de ZW op 1 januari 1997 is aangevangen en functie 3 als maatstaf geldt. Zoals de Raad onder 2.5.2 heeft vastgesteld, heeft het Uwv het besluit op bezwaar van 19 mei 2004 in zaak 05/2620 ZW ingetrokken. Nu het besluit op bezwaar van 30 maart 2005 stoelt op het ingetrokken besluit op bezwaar van 19 mei 2004, is met de intrekking daarvan de grondslag aan het besluit op bezwaar van 30 maart 2005 ontvallen. Het Uwv zal een nieuw besluit moeten nemen op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 7 juli 2004. Deze overwegingen brengen de Raad tot het oordeel dat de rechtbank het vernietigde deel van het besluit van 30 maart 2005 ten onrechte in stand heeft gelaten. De Raad zal daarom de aangevallen uitspraak in zoverre vernietigen, het beroep gegrond verklaren en bedoeld besluit vernietigen.

5. 06/1347 ZW en 07/4624 ZW

5.1. Appellant heeft zich op 10 januari 2005 ziek gemeld wegens een burnout syndroom. Hij ontving toen een WW-uitkering. Bij brief van 19 januari 2005 heeft de arts W.D. Noorduin appellant bericht dat hij niet ongeschikt was voor zijn arbeid, zijnde de hem in het kader van de WAO-beoordeling voorgehouden functies. Bij besluit van 20 januari 2005 heeft het Uwv ziekengeld geweigerd omdat appellant op 10 januari 2005 niet ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid. Na een heroverweging door de bezwaarverzekeringsarts L.J. Zwemer, waarbij deze onder meer heeft overwogen dat het eigen werk van appellant in dit verband functie 3 was en dat er geen reden was ongeschiktheid voor het laatst verrichte werk aan te nemen, is het bezwaar van appellant bij besluit op bezwaar van 15 februari 2005 ongegrond verklaard.

5.2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen dat besluit bij uitspraak van 17 januari 2006 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant geen medische gegevens in het geding heeft gebracht op grond waarvan getwijfeld zou moeten worden aan de juistheid van de bevindingen van de bezwaarverzekeringsarts Zwemer.

5.3.1. Hangende het hoger beroep tegen die uitspraak heeft het Uwv een nieuw besluit op bezwaar, gedateerd 30 juli 2007, genomen waarbij de motivering van het besluit van 15 februari 2005 is gewijzigd, onder verwijzing naar het rapport van de deskundige Glas en naar nadere rapporten van de bezwaarverzekeringsarts L. Zwemer van 23 april 2007 en van de bezwaararbeidsdeskundige P. de Groot van 8 mei 2007. Het Uwv weigert nu ziekengeld met ingang van 10 januari 2005 op grond van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder a, van de ZW op dezelfde gronden als vermeld onder 3.1. Gelet op de gewijzigde motivering verklaart het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 20 januari 2005 alsnog gegrond, zonder het dictum van het eerdere besluit op bezwaar van 15 februari 2005 te herroepen.

5.3.2. Met het besluit van 30 juli 2007 is wijziging gebracht in het besluit op bezwaar van 15 februari 2005. Nu het nieuwe besluit niet aan appellants beroep tegemoet komt, wordt ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24, eerste lid, van de Awb het beroep mede geacht te zijn gericht tegen dat besluit.

5.4. Appellant kan zich niet verenigen met het besluit van 30 juli 2007. Hij stelt zich op het standpunt dat weliswaar op 10 januari 2005 al sprake was van beperkingen, maar dat deze beperkingen per genoemde datum zijn toegenomen en dat de toegenomen beperkingen 4 dan wel 52 weken hebben geduurd. Appellant stelt voorts dat hij zowel in functie 1 als in functie 3 steeds als een normale werknemer heeft kunnen functioneren. Het Uwv heeft geen gedegen onderzoek gedaan naar de wijze waarop hij zijn werkzaamheden heeft verricht. Reeds om die reden kan het besluit volgens appellant niet stand houden. Voorts maakt appellant bezwaar tegen het gebruik door het Uwv van het rapport van de deskundige Glas op een wijze die deze niet bedoeld zal hebben.

5.5.1. Op grond van dezelfde overwegingen als vermeld onder 3.5.1 en volgende is de Raad van oordeel dat het Uwv ook terzake van de ziekmelding per 10 januari 2005 niet bevoegd was toepassing te geven aan artikel 44, eerste lid, aanhef en onder a, van de ZW.

5.5.2. De Raad stelt vast dat het Uwv het besluit op bezwaar van 15 februari 2005 heeft gewijzigd bij besluit op bezwaar van 30 juli 2007, zonder het rechtsgevolg van eerstgenoemd besluit te wijzigen. Het besluit van 15 februari 2005 heeft na de wijziging geen rechtsgevolg meer. Feitelijk is derhalve sprake van intrekking van het oorspronkelijke besluit. De Raad moet er dan ook van uitgaan dat het door de rechtbank over het eerste besluit gegeven oordeel onjuist is en zal de aangevallen uitspraak om die reden vernietigen, evenals het eerste besluit. Het beroep dat mede gericht wordt geacht tegen het besluit op bezwaar van 30 juli 2007 is gegrond. De Raad zal dit besluit vernietigen en het Uwv opdragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 20 januari 2005.

6. 08/866 WAO, 08/867 WAO

6.1.1. Op 28 juni 2004 heeft appellant zich ziek gemeld met burnoutklachten en psychische klachten. Hij ontving toen een WW-uitkering. Bij besluit van 28 juli 2004 heeft het Uwv appellant bericht dat hij met ingang van 29 juli 2004 niet (meer) wegens ziekte of gebreken ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid en dat hij daarom met ingang van die datum geen recht meer had op ziekengeld. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is wegens overschrijding van de daarvoor geldende termijn niet-ontvankelijk verklaard.

6.1.2. Op 28 juli 2004 heeft appellant het Uwv verzocht hem een WAO-uitkering toe te kennen op grond van artikel 43a van de WAO. De verzekeringsarts W. le Grand is op grond van zijn onderzoek van appellant op 20 september 2004 en opgevraagde inlichtingen van de behandelend psycholoog drs. E. Vrouwe van 29 september 2004 tot de conclusie gekomen dat weliswaar sprake was van een beperking van de mogelijkheden om te functioneren als rechtstreeks en medisch objectief vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek, maar dat de functionele mogelijkheden ten opzichte van de situatie zoals beschreven in de rapportage van 27 januari 2003 ongewijzigd waren. Bij besluit van 25 oktober 2004 heeft het Uwv geweigerd appellant per 26 juli 2004 een WAO-uitkering toe te kennen omdat hij geen vier weken onafgebroken toegenomen arbeidsongeschikt was geweest. Op grond van een heroverweging concludeerde de bezwaarverzekeringsarts L.J. Zwemer op basis van gegevens uit dossieronderzoek dat met appellant in juni en juli 2004 medisch niets anders aan de hand was dan in september 2004 of op 8 februari 2005, daarbij mede verwijzend naar haar overwegingen in de onder 5. vermelde zaak. Daarop heeft het Uwv bij besluit op bezwaar van 3 juni 2005 het bezwaar van appellant tegen het besluit van 25 oktober 2004 ongegrond verklaard.

6.1.3. De rechtbank heeft in deze zaak de psychiater prof. dr. G. Glas als deskundige benoemd. De conclusies van diens onderzoek, neergelegd in een rapport van 8 november 2006, aangevuld bij brief van 15 april 2008 aan de Raad, zijn samengevat, weergegeven onder 1.6.1 en 1.6.2.

6.1.4. Appellant heeft de rechtbank als reactie op het rapport van de deskundige Glas bericht dat het een voortreffelijke expertise betreft die geen aanleiding geeft tot nadere opmerkingen. Onder 1.6.3 is de reactie van appellant op de nadere rapportage van de deskundige Glas aan de Raad weergegeven.

6.1.5. Hangende het beroep heeft het Uwv naar aanleiding van het rapport van de deskundige Glas een nieuw besluit op bezwaar, gedateerd 30 juli 2007, genomen waarbij de motivering van het besluit van 3 juni 2005 is gewijzigd. Daarbij verwijst het Uwv tevens naar de nadere rapporten van de bezwaarverzekeringsarts L. Zwemer van 23 april 2007 en van de bezwaararbeidsdeskundige P. de Groot van 8 mei 2007. Het Uwv weigert nu onder verwijzing naar het besluit van 30 juli 2007 in de zaken 05/2621 WAO en 07/4622 WAO (zie onder 1.6.4) een WAO-uitkering met ingang van 26 juli 2004 omdat appellant niet voldoet aan de beginvoorwaarde van artikel 43a van de WAO, namelijk dat een toegekende WAO-uitkering is ingetrokken dan wel toekenning van een WAO-uitkering is geweigerd na afloop van de wettelijke wachttijd. Daarvan is geen sprake meer omdat toepassing is gegeven aan artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de WAO. Gelet op de gewijzigde motivering verklaart het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 25 oktober 2004 alsnog gegrond, zonder het dictum van het eerdere besluit op bezwaar van 3 juni 2005 te herroepen.

6.2.1. Bij brief van 30 november 2004 heeft appellant het Uwv gemeld dat hij met ingang van 14 september 2004 in de ZW is terechtgekomen. Vanwege toegenomen klachten alsmede het bereiken van het einde van de wachttijd van vier weken verzoekt hij het Uwv hem met terugwerkende kracht een WAO-uitkering toe te kennen. Op 31 januari 2005 heeft hij bij het Uwv bezwaar aangetekend tegen het uitblijven van een besluit op het verzoek van 30 november 2004. De verzekeringsarts Le Grand heeft in zijn rapport van 4 mei 2005 op basis van de recente verzekeringsgeneeskundige rapporten geconcludeerd dat er geen aanwijzing is voor een objectieve feitelijke periode met bewezen wijziging in het beeld in de afgelopen maanden na 14 september 2005 (lees: 2004). Er is volgens de verzekeringsarts dan ook geen aanleiding om aan te nemen dat tussen 14 september 2004 en 12 oktober 2004 sprake is geweest van overschrijding van de wachttijd van vier weken, uitgaande van dezelfde ziekteoorzaak.

6.2.2. Bij besluit van 10 mei 2005 heeft het Uwv appellant met ingang van vier weken na 14 september 2004 een WAO-uitkering geweigerd omdat er geen sprake is van (toegenomen) arbeidsongeschiktheid. Na een heroverweging door de bezwaarverzekeringsarts Zwemer, waarbij ook de door appellant in bezwaar overgelegde inlichtingen van zijn behandelend psycholoog E. Vrouwe zijn betrokken, heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 10 mei 2005 ongegrond verklaard bij besluit van 11 oktober 2005.

6.2.3. Hangende het beroep heeft het Uwv naar aanleiding van het rapport van de deskundige Glas een nieuw besluit op bezwaar, eveneens gedateerd 30 juli 2007, genomen waarbij op grond van de onder 6.1.5 vermelde overwegingen met ingang van 12 oktober 2004 WAO-uitkering wordt geweigerd.

6.3.1. Appellant heeft de rechtbank bericht zich niet te kunnen verenigen met de beide nieuwe besluiten van 30 juli 2007. Hij is van mening dat het Uwv ten onrechte stelt dat er bij aanvang van de WAO-verzekering sprake was van algehele arbeidsongeschiktheid. Volgens appellant was er op 26 juli 2004 en 12 oktober 2004 sprake van een toename van de klachten ten opzichte van het einde van de wachttijd op 21 oktober 2002 en komt hem op basis daarvan een WAO-uitkering toe. Hij meent dat hij wel verzekerd was voor de WAO, nu hij in staat is geweest functie 3 gedurende enige tijd probleemloos uit te oefenen en daarmee een inkomen te verwerven. Hij was gekwalificeerd voor de functie 3 en deze functie was geschikt voor hem. Er was wel degelijk sprake van arbeidsmarktperspectief dan wel verdiencapaciteit, terwijl hij bovendien jarenlang premie heeft betaald, aldus appellant.

6.3.2. In een brief van 2 december 2007 heeft [vader en voormalig werkgever van appellant] voornoemd, kort samengevat, nader toegelicht dat zowel functie 1 als functie 3 reguliere functies waren waarvoor appellant bij uitstek gekwalificeerd was, en dat appellant in beide functies naar behoren heeft gefunctioneerd.

6.4.1. De rechtbank heeft de beroepen van appellant tegen respectievelijk het besluit van 3 juni 2005 en 11 oktober 2005 met toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb mede gericht geacht tegen de nieuwe besluiten van 30 juli 2007.

6.4.2. Bij uitspraak van 20 december 2007 heeft de rechtbank de beroepen van appellant tegen de besluiten op bezwaar van 3 juni 2005 en 11 oktober 2005 niet-ontvankelijk verklaard en de beroepen die geacht worden mede te zijn gericht tegen de beide nieuwe besluiten op bezwaar van 30 juli 2007 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geconstateerd dat een situatie als bedoeld in artikel 43a, eerste lid, aanhef en onder b, van de WAO niet aan de orde is nu het Uwv bij besluit van 30 juli 2007 in de zaken 05/2621 WAO en 07/4622 WAO (zie onder 1. en volgende) onder toepassing van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de WAO heeft geoordeeld dat appellant per einde wachttijd geen recht heeft op een WAO-uitkering omdat hij bij aanvang van de verzekering reeds volledig arbeidsongeschikt was. De rechtbank is derhalve van oordeel dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat een beoordeling van toegenomen arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de WAO per 26 juli 2004 en 12 oktober 2004 niet kan plaatsvinden en dat appellant terecht een uitkering is geweigerd per deze data.

6.5. Het hoger beroep is gericht tegen de ongegrondverklaring van de beroepen tegen de besluiten van 30 juli 2007.

6.6.1. De Raad stelt vast dat hij in zaak 07/4622 WAO (zie onder 1.9.1 en volgende) heeft geoordeeld dat het besluit op bezwaar van 30 juli 2007 waarbij het Uwv appellant een WAO-uitkering heeft geweigerd wegens algehele arbeidsongeschiktheid bij aanvang van de verzekering, niet in stand kan blijven. Dientengevolge houden ook de besluiten van 30 juli 2007 in de beide onderhavige zaken, die in navolging van dat besluit zijn genomen, geen stand en komen zij wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking. De Raad zal om die reden de uitspraak van de rechtbank van 20 december 2007 vernietigen, voor zover daarbij de beroepen tegen de besluiten van 30 juli 2007 op de bezwaren van appellant tegen de weigering van een WAO-uitkering met ingang van vier weken na respectievelijk 28 juni 2004 en 14 september 2004 ongegrond zijn verklaard. Het Uwv zal terzake nieuwe besluiten op bezwaar moeten nemen.

7. Proceskostenvergoeding

7.1. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep.

7.2. Deze kosten worden in de ten dele samenhangende zaken 1 tot en met 5 begroot op € 2.576,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 2.415,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 4.991,-.

7.3. Deze kosten worden in de onder 6 vermelde samenhangende zaken begroot op € 966,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

1. 05/2621 WAO en 07/4622 WAO

Vernietigt de aangevallen uitspraak van 24 maart 2005 (04/118);

Verklaart het beroep tegen het besluit van 17 december 2003 gegrond en vernietigt dat besluit;

Verklaart het beroep voor zover dit geacht moet worden mede te zijn gericht tegen het besluit van 30 juli 2007 gegrond en vernietigt dat besluit;

Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;

Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.771,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;

Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 134,- vergoedt.

2. 05/2620 ZW en 07/4621 ZW

Vernietigt de aangevallen uitspraak van 24 maart 2005 (04/737);

Verklaart het beroep tegen het besluit van 19 mei 2004 gegrond en vernietigt dat besluit;

Verklaart het beroep voor zover dit geacht moet worden mede te zijn gericht tegen het besluit van 30 juli 2007 ongegrond;

Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;

Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 140,- vergoedt.

3. 05/2626 ZW en 07/4623 ZW

Vernietigt de aangevallen uitspraak van 24 maart 2005 (04/146);

Verklaart het beroep tegen het besluit van 23 december 2003 gegrond en vernietigt dat besluit;

Verklaart het beroep voor zover dit geacht moet worden mede te zijn gericht tegen het besluit van 30 juli 2007 gegrond en vernietigt dat besluit;

Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;

Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 966,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;

Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 134,- vergoedt.

4. 06/2666 WAO

Vernietigt de aangevallen uitspraak van 23 maart 2006 (05/738) voor zover de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het besluit van 30 maart 2005 in stand zijn gelaten;

Verklaart het beroep tegen het besluit van 30 maart 2005 gegrond en vernietigt dat besluit;

Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;

Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;

Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 105,- vergoedt.

5. 06/1347 ZW en 07/4624 ZW

Vernietigt de aangevallen uitspraak van 17 januari 2006 (05/438);

Verklaart het beroep tegen het besluit van 15 februari 2005 gegrond en vernietigt dat besluit;

Verklaart het beroep voor zover dit geacht moet worden mede te zijn gericht tegen het besluit van 30 juli 2007 gegrond en vernietigt dat besluit;

Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;

Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.288,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;

Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 140,- vergoedt.

6. 08/866 WAO, 08/867 WAO

Vernietigt de aangevallen uitspraak van 20 december 2007 (05/1160 en 05/2045) voor zover daarbij de beroepen tegen de besluiten van 30 juli 2007 ongegrond zijn verklaard;

Verklaart de beroepen tegen de besluiten van 30 juli 2007 gegrond en vernietigt die besluiten;

Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen nieuwe besluiten op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;

Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 966,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;

Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 180,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.C.M. van Laar en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Lochs als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2008.

(get.) Ch. van Voorst.

(get.) M. Lochs.

RB