Centrale Raad van Beroep, 07-11-2008, ECLI:NL:CRVB:2008:691 BG3963, 06/5178 ZW + 06/5179 WAO
Centrale Raad van Beroep, 07-11-2008, ECLI:NL:CRVB:2008:691 BG3963, 06/5178 ZW + 06/5179 WAO
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 7 november 2008
- Datum publicatie
- 11 november 2008
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2008:BG3963
- Zaaknummer
- 06/5178 ZW + 06/5179 WAO
Inhoudsindicatie
Toekenning volledige WAO-uitkering aan ex-werknemer. Beroep ingesteld door werkgever. Vaststelling eerste arbeidsongeschiktheidsdag. Aard van de betrokken belangen brengt mee dat op het Uwv de verplichting rust om een besluit ten aanzien van die arbeidsongeschiktheid zorgvuldig, goed onderbouwd en inzichtelijk te motiveren. Hiervan is geen sprake.
Uitspraak
06/5178 ZW
06/5179 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellante], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 14 juli 2006, 04/1825 en 04/1826, (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 7 november 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.P. Keuvelaar, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
[Naam werknemer] (hierna: de werknemer) heeft desgevraagd de Raad schriftelijk laten weten niet als partij aan het geding te willen deelnemen. Voorts heeft hij daarbij geen toestemming gegeven om zijn medische gegevens aan appellante ter kennis te brengen.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 augustus 2008.
Appellante is verschenen bij haar gemachtigde mr. Keuvelaar en haar directeur [naam directeur]. Het Uwv was vertegenwoordigd door E.C. van der Meer.
II. MOTIVERING
1.1. De werknemer heeft zich met ingang van 9 december 2002 ziekgemeld voor zijn werk als banktimmerman in dienst van appellante. Het dienstverband van appellante en de werknemer is door de kantonrechter te Alkmaar bij beschikking van 25 februari 2003 per 1 maart 2003 ontbonden.
1.2. Bij besluit van 5 november 2003 is aan de werknemer met ingang van 8 december 2003 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.3. Bij besluit van 17 augustus 2004 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 5 november 2003 ongegrond verklaard.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank onder andere het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.2. Voor zover hier van belang, heeft de rechtbank geconcludeerd dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische en arbeidskundige grondslag is gebaseerd.
3.1. Ter zitting van de Raad heeft appellante het hoger beroep voor zover dat betrekking had op het oordeel van de rechtbank over het - kort gezegd - boetebesluit van 19 augustus 2004 ingetrokken.
3.2. In hoger beroep is door appellante, kort samengevat, betoogd dat door het Uwv en de rechtbank ten onrechte is aangenomen dat de werknemer op 9 december 2002 volledig arbeidsongeschikt is geworden en daarna onafgebroken gedurende 52 weken is gebleven. Aangevoerd is dat het Uwv zijn besluit tot toekenning van een WAO-uitkering aan de werknemer onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid en onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. De Raad stelt voorop dat in gevallen als de onderhavige, waarin de werkgever de mate van arbeidsongeschiktheid van een (ex) werknemer betwist, de aard van de betrokken belangen meebrengt dat op het Uwv de verplichting rust om een besluit ten aanzien van die arbeidsongeschiktheid zorgvuldig, goed onderbouwd en inzichtelijk te motiveren. Naar het oordeel van de Raad schiet het bestreden besluit op dit punt tekort.
4.2. Uit de gedingstukken komt naar voren dat tussen enerzijds (de bedrijfsarts van) appellante en anderzijds het Uwv een duidelijk verschil van inzicht bestond over de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van de werknemer.
4.2.1. Bedrijfsarts H. Bakker heeft daarover bij brief van 15 december 2005 verklaard dat hij, voor zover dit uit zijn medisch dossier blijkt, de werknemer op 11 december 2002 op het spreekuur heeft gezien en dat toen duidelijk werd dat bij de ziekmelding van 9 december 2002 geen sprake was van arbeidsongeschiktheid wegens ziekte of gebrek. Het ging veeleer om een arbeidsconflict gepaard gaande met spanningsklachten, welke echter naar de mening van de bedrijfsarts onvoldoende waren om de werknemer arbeidongeschikt te verklaren.
4.2.2. Daarentegen is bezwaarverzekeringsarts A.M.M. Moons, samenvattend, van opvatting dat aannemelijk is, zo niet zeer waarschijnlijk, dat de bedrijfsarts de zaken heeft onderschat. Gewezen wordt op de verwijzing naar de GGZ door de huisarts op
9 december 2002 en de vervolgens aldaar ingezette (dag)behandeling van de werknemer.
4.3. De Raad is van oordeel dat uit de beschikbare gegevens onvoldoende overtuigend naar voren is gekomen dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van de werknemer op 9 december 2002 dient te worden gesteld.
4.3.1. Van belang acht de Raad dat in de summiere verklaring van de huisarts van 5 februari 2003 slechts is vermeld dat de werknemer zich op 9 december 2002 bij hem heeft gemeld met “klachten van dien aard dat hij zijn werkzaamheden niet meer kon vervullen” en dat hij voor verdere behandeling is doorverwezen naar de GGZ.
4.3.2. Gelet op het gestelde in 4.3.1 en in aanmerking genomen het in 4.2 t/m 4.2.2 gesignaleerde verschil van inzicht had het naar het oordeel van de Raad voor de hand gelegen dat de artsen van het Uwv zich hadden verstaan met de huisarts over de aard en ernst van de klachten van de werknemer en de reden voor en urgentie van de verwijzing naar de GGZ.
4.4. Tevens stelt de Raad vast dat de arts van het Uwv I. Özkan in zijn rapport van 2 september 2003 tot de conclusie is gekomen dat de werknemer op dat moment geen duurzaam benutbare mogelijkheden had. Tevens gaf hij aan dat de werknemer in de toekomst weer belastbaar zou zijn en dat derhalve over 6 maanden een professionele herbeoordeling diende plaats te vinden.
4.4.1. Deze herbeoordeling heeft echter geen doorgang gevonden. Herbeoordeling op de geplande datum zou dicht bij de datum van het einde van de wettelijke wachttijd van 52 weken hebben gelegen en derhalve helderheid hebben kunnen bieden over de op dat tijdstip aanwezige mogelijkheden en beperkingen van de werknemer ten aanzien van het verrichten van arbeid.
4.4.2. Dit klemt te meer, nu de bezwaarverzekeringsarts P.F. Klein Obbink in zijn rapport van 8 juni 2004 tot een ander beeld van de belastbaarheid van de werknemer is gekomen: anders dan Özkan, is hij van mening dat er geen sprake is van volledig disfunctioneren op alle drie niveaus en heeft hij derhalve een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) opgesteld.
4.4.3. Nu het Uwv van de geplande herbeoordeling heeft afgezien, is de Raad ook hierom van oordeel dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid en onvoldoende gemotiveerd.
5. Op grond van bovenstaande overwegingen is de Raad van oordeel dat het hoger beroep van appellante doel treft. De aangevallen uitspraak dient, voor zover in hoger beroep aangevochten, te worden vernietigd. Onder gegrondverklaring van het beroep dient ook het bestreden besluit te worden vernietigd. Het Uwv zal een nieuw besluit op bezwaar dienen te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
6. Ten slotte acht de Raad termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.771,- aan kosten voor rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover in hoger beroep aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.771,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 695,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en M.C.M. van Laar en J.P.M. Zeijen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C.A. Wit als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 november 2008.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) A.C.A. Wit.
RB