Centrale Raad van Beroep, 11-11-2008, BG4645, 06-3161 WWB
Centrale Raad van Beroep, 11-11-2008, BG4645, 06-3161 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 11 november 2008
- Datum publicatie
- 19 november 2008
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2008:BG4645
- Zaaknummer
- 06-3161 WWB
Inhoudsindicatie
Gezamenlijke huishouding. Mede-terugvordering bijstand. Geen invloed van wettelijke onderhoudsplicht op de hoogte van het terug te vorderen bedrag. Vergoeding kosten in bezwaar.
Uitspraak
06/3161 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 3 mei 2006, 05/2370 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Diemen (hierna: College)
Datum uitspraak: 11 november 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. N.D. Groenewoud, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 september 2008. Voor appellant is verschenen mr. Groenewoud. Het College heeft zich met voorafgaande kennisgeving niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is in 1984 gehuwd met [H.] (hierna: [H.]). Uit dit huwelijk zijn vier kinderen geboren, waarvan het jongste kind is geboren in 1992. In verband met de opgave van [H.] dat appellant de echtelijke woning aan de [adres 1] te [woonplaats] had verlaten, heeft het College haar met ingang van 1 februari 1994 bijstand verleend naar de norm voor een alleenstaande ouder. Op 29 november 1994 is het huwelijk tussen [H.] en appellant wettelijk ontbonden. Ten tijde hier van belang stond appellant bij de gemeentelijke basisadministratie ingeschreven aan het adres [adres 2] te [woonplaats].
1.2. Op grond van de resultaten van een op verzoek van het College door de Sociale Recherche van de Gooi- en Vechtstreek (hierna: sociale recherche) verricht onderzoek naar de woon- en leefsituatie van [H.], neergelegd in het rapport van de sociale recherche van 6 januari 2003, aangevuld bij rapport van 10 maart 2003, heeft het College zich op het standpunt gesteld dat [H.] vanaf 28 februari 2001, zonder hiervan aan het College mededeling te doen, een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met appellant in haar wonin[adres 1].
1.3. Voor zover hier van belang heeft het College bij besluit van 2 december 2004 de over de periode van 1 maart 2001 tot en met 30 november 2002 (hierna: periode in geding) ten behoeve van [H.] gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 23.517,66 mede van appellant teruggevorderd.
1.4. Bij besluit van 29 maart 2005 heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 2 december 2004 ongegrond verklaard. Hierbij heeft het College het mede terug te vorderen bedrag, in verband met de door appellant aan het College betaalde verhaalsbijdrage ten behoeve van de aan [H.] verleende bijstand, herzien en nader vastgesteld op een bedrag van € 20.706,69. Voorts heeft het College het verzoek van appellant om vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in bezwaar afgewezen op de grond dat het besluit van 2 december 2004 is gehandhaafd en het College jegens appellant niet onrechtmatig heeft gehandeld.
1.5. Appellant heeft in beroep de samenwoning met [H.] betwist en heeft voorts aangevoerd dat het College zijn verzoek om vergoeding van de kosten in bezwaar ten onrechte heeft afgewezen.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak
gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In artikel 59, tweede lid, van de (sedert 1 januari 2004 in werking getreden) Wet werk en bijstand (WWB) is bepaald dat indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven omdat de belanghebbende de wettelijke inlichtingenverplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen, de kosten van de ten onrechte verleende bijstand mede kunnen worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen bij de verlening van de bijstand rekening had moeten worden gehouden.
4.2. Om ten aanzien van appellant toepassing te kunnen geven aan artikel 59, tweede lid, van de WWB moet worden vastgesteld dat appellant in de in geding zijnde periode met [H.] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd in de zin van de hier van toepassing zijnde bepalingen uit de (tot 1 januari 2004 geldende) Algemene bijstandswet (Abw). Aangezien vaststaat dat uit de relatie van appellant en [H.] kinderen zijn geboren dient, gelet op het bepaalde in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Abw in samenhang met artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Abw, voor de vaststelling van een gezamenlijke huishouding tussen appellant en [H.] voldaan te zijn aan de voorwaarde dat zij in de periode in geding gezamenlijk hoofdverblijf hebben gehad.
4.3. De Raad stelt vast dat de rechtbank haar oordeel over de door appellant betwiste samenwoning met [H.] heeft gebaseerd op de uitspraak van de rechtbank van 17 december 2003, reg.nr. 03/2085. Bij deze uitspraak heeft de rechtbank de in dat geding voorliggende vraag of de aan [H.] verleende bijstand terecht met ingang van 1 januari 2003 is ingetrokken op grond van de verzwegen samenwoning met appellant, bevestigend beantwoord. Gelet op de onderhavige periode in geding, die wezenlijk verschilt van de periode waarover de rechtbank bij uitspraak van 17 december 2003 heeft geoordeeld, is de Raad - met appellant - van oordeel dat de aangevallen uitspraak reeds op die grond niet in stand kan blijven en voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad zal vervolgens doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen.
4.4. De Raad is met het College van oordeel dat de onderzoeksresultaten van de sociale recherche een toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat [H.] en appellant gedurende de periode in geding hun hoofdverblijf hadden in de woning van [H.]. De Raad hecht daarbij belangrijke betekenis aan de op 21 november 2002 door appellant afgelegde verklaring waaruit is af te leiden dat hij gedurende de periode in geding hoofdzakelijk verbleef in de woning van [H.]. Deze verklaring vindt bevestiging in de van januari 2002 tot en met augustus 2002 bij de woninge[adres 1] en [adres 2] verrichte observaties, het op 21 november 2002 in de beide woningen verrichte onderzoek en de door buurtbewoners van de beide woningen afgelegde verklaringen. Hierbij acht de Raad tevens van belang dat de persoonlijke spullen van appellant, zijn kleding, administratie en medicijnen zich bevonden in de woning van [H.] en dat appellant zijn beweerdelijk hoofdverblijf in de woning aan [adres 2] niet aannemelijk heeft gemaakt. De door appellant aangevoerde reden voor zijn verblijf in de woning van [H.], heeft de Raad niet tot een ander oordeel gebracht. De Raad is dan ook van oordeel dat aan de voorwaarde van gezamenlijk hoofdverblijf is voldaan.
4.5. Voor zover appellant zich op het standpunt heeft gesteld dat het College de volledige door hem aan het College verschuldigde onderhoudsbijdrage bij de hoogte van de mede terugvordering in aanmerking had moeten nemen, verwijst de Raad naar zijn vaste rechtspraak, bijvoorbeeld de uitspraken van 29 november 2005, LJN AU9005 en van
19 december 2006, LJN AZ4518. Uit deze uitspraken volgt dat in het geval gemaakte kosten van bijstand (mede) teruggevorderd worden, verhaal van gemaakte kosten van bijstand op een ex-echtgenoot in verband met een wettelijke onderhoudsplicht, zoals in onderhavig geval aan de orde is, niet met zich brengt dat de door het College verhaalde bijstand niet volledig als bijstandsuitkering is verstrekt. Dit betekent dat de op appellant door het College verhaalde bijstand in zoverre geen invloed heeft op de hoogte van het van appellant mede terug te vorderen bedrag in verband met de ten behoeve van [H.] gemaakte kosten van bijstand.
4.6. Gelet op hetgeen de Raad onder 4.4 heeft overwogen staat vast dat appellant en [H.] met elkaar over de periode in geding een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Voorts staat vast dat [H.] de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden. Hiermee is gegeven dat ten aanzien van appellant is voldaan aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 59, tweede lid, van de WWB. Het College was dan ook bevoegd tot mede-terugvordering tot een bedrag van € 20.706,69 van appellant over te gaan.
4.7. Het College heeft gehandeld overeenkomstig zijn ter zake van (mede)terugvordering, door de Raad niet onredelijk geachte beleid. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), van zijn beleid had moeten afwijken.
4.8. Met betrekking tot de weigering van het College de kosten in bezwaar aan appellant te vergoeden overweegt de Raad als volgt.
4.9. In artikel 7:15, tweede lid, eerste volzin van de Awb is bepaald, voor zover hier van belang, dat de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend worden vergoed voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
4.10. De Raad is van oordeel dat nu het College bij besluit van 29 maart 2005 de rechtsgevolgen van het primaire besluit van 2 december 2004 in zoverre heeft gewijzigd dat het mede terug te vorderen bedrag is herzien en vervolgens op een lager bedrag is vastgesteld, in dit geval sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb. Het besluit van 29 maart 2005 dient voor zover hierbij vergoeding van de kosten van het bezwaar als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid van de Awb is afgewezen dan ook te worden vernietigd. Aan appellant dient vervolgens voor de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar een vergoeding te worden toegekend. Deze kosten worden begroot op € 644,--.
4.11. De Raad ziet voorts aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep wegens verleende rechtshulp. Deze worden begroot op een bedrag van € 644,-- in beroep en eveneens op € 644,-- in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 29 maart 2005 voor zover hierbij vergoeding van de kosten van bezwaar als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid van de Awb is afgewezen;
Veroordeelt het College in de kosten van het bezwaar, beroep en het hoger beroep van appellant tot een bedrag van € 1.932--, te betalen door de gemeente Diemen aan de griffier van deze Raad;
Bepaalt dat het College het door appellant betaalde griffierecht van in totaal € 142,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en A.B.J. van der Ham en H.C.P. Venema als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 november 2008.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) M. Pijper.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
IA