Home

Centrale Raad van Beroep, 18-11-2008, BG4765, 07-2467 WWB + 07-2601 WWB

Centrale Raad van Beroep, 18-11-2008, BG4765, 07-2467 WWB + 07-2601 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
18 november 2008
Datum publicatie
19 november 2008
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2008:BG4765
Zaaknummer
07-2467 WWB + 07-2601 WWB

Inhoudsindicatie

Financiële transacties. Registratie van autokentekens op zijn naam. Intrekking en terugvordering bijstand. Afwijzing aanvraag.

Uitspraak

07/2467 WWB

07/2601 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 21 maart 2007, 06/5682, 07/802, 07/804 tot en met 07/806 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College).

Datum uitspraak: 18 november 2008.

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. H. Stoppelenburg, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.

Partijen hebben nadere stukken ingezonden.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Stoppelenburg. Het College, daartoe ambtshalve opgeroepen, heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. A. Brouwer, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.

II. OVERWEGINGEN

1.1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.2. Appellant ontving met ingang van 24 juli 2000 een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Bij besluit van 28 maart 2006 is de bijstand van appellant met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB met ingang van 20 maart 2006 ingetrokken wegens het niet verschijnen op een oproep voor een gesprek op 20 maart 2006. In dit besluit heeft appellant berust.

1.3. Het Korps Landelijke Politiediensten (KLPD) heeft de afdeling Sociale Recherche Amsterdam op 9 februari 2005 een proces-verbaal toegezonden waarin onder meer is vermeld dat appellant verdachte financiële transacties heeft uitgevoerd. Naar aanleiding hiervan heeft de dienst Handhaving, afdeling Controle & Opsporing een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant over de periode van 24 juli 2000 tot en met 19 maart 2006 verleende bijstand. Uit dit onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 4 mei 2006, komt onder meer naar voren dat appellant tussen 24 december 1999 tot en met 18 december 2003 45 financiële transacties heeft uitgevoerd, waarmee een bedrag van totaal € 367.756,-- is gemoeid, en dat in de periode van 14 maart 1990 tot het onderzoek elf verschillende autokentekens bij de Rijksdienst voor het Wegverkeer op zijn naam geregistreerd zijn geweest.

1.4. De onderzoeksbevindingen waren voor het College aanleiding om bij besluit van 1 november 2006 de bijstand van appellant over de periode van 24 juli 2000 tot en met 19 maart 2006 in te trekken. Tevens zijn de kosten van de over de perioden van 24 juli 2000 tot en met 31 december 2005 en van 1 januari 2006 tot en met 31 maart 2006 verleende algemene bijstand, tot bedragen van bruto € 62.401,54 en € 2.398,92 van appellant teruggevorderd, evenals de kosten van de in 2004 en 2005 verleende bijzondere bijstand tot een bedrag van € 155,75. Bij besluit van 20 februari 2007 (besluit I), voor zover van belang, heeft het College de bezwaren van appellant tegen het besluit van 1 november 2006 ongegrond verklaard.

1.5. Appellant heeft op 29 juni 2006 een aanvraag voor een bijstandsuitkering ingediend. In het kader van de beoordeling van die aanvraag heeft het College hem bij brief van 24 juli 2006 verzocht gegevens te overleggen over zijn spaartegoeden, effecten, huisbezit en andere bezittingen of vermogen. Ook is hem gevraagd of hij het geld van de door hem verrichte transacties nog heeft en zo niet, wat hij met het geld heeft gedaan.

Appellant heeft deze vragen bij brief van 28 juli 2006 beantwoord. Vervolgens is hij voor een gesprek op 10 augustus 2006 op de Dienst Werk en Inkomen uitgenodigd met het verzoek zijn paspoort of ander legitimatiebewijs mee te nemen alsmede de namen en adressen te vermelden van de mensen voor wie hij de financiële transacties heeft gedaan. Aan deze uitnodiging heeft appellant geen gehoor gegeven. Op 17 augustus 2006 deelde appellant in een gesprek met de Dienst Werk en Inkomen mee dat hij in augustus 2006 twee weken per vliegtuig op vakantie naar Portugal is geweest en dat hij daar op een boot heeft verbleven van een vriend, die alle kosten van die vakantie heeft betaald. Appellant wenste, ook nadat hij was gewezen op de inlichtingenverplichting en de verplichting om mee te werken aan de verificatie van de door hem over zijn financiële positie verstrekte informatie, de identiteit van de vriend en de naam van de boot waarop hij heeft verbleven niet te noemen. Wat betreft de transacties met vreemde valuta en auto’s heeft appellant verklaard dat hij dit voor een zekere [J.] deed in ruil voor een paar gram drugs.

1.6. Bij besluit van 23 augustus 2006 heeft het College de bijstandsaanvraag afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 12 oktober 2006 (besluit II) ongegrond verklaard. De besluitvorming van het College berust op de grond dat appellant geen of onvoldoende medewerking heeft verleend gedurende het verificatieonderzoek.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank (hierna: de rechtbank), voor zover in dit geding van belang, het beroep tegen besluit I gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, bepaald dat het College een nieuw besluit neemt op het bezwaar gericht tegen de hoogte van de aflossingsverplichting, en bepaald dat de rechtsgevolgen van besluit I voor het overige in stand blijven. Het beroep tegen besluit II is ongegrond verklaard. Voorts heeft de rechtbank beslissingen gegeven betreffende de vergoeding van proceskosten en griffierecht.

3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, nu hij geen inkomsten heeft ontvangen uit de vermeende handel in auto’s en transacties bij een wisselkantoor. Hij wijst er voorts op dat niet gedurende de gehele periode waarover de bijstand is ingetrokken en teruggevorderd transacties zijn verricht. Appellant stelt geen autohandelaar te zijn en geen vermogen te hebben verworven. Wat betreft de aanvraag van 29 juni 2006 kan volgens appellant uit het feit dat hij een reis naar Portugal heeft gemaakt niet worden afgeleid dat hij over vermogen beschikte. De informatie over de transacties was volgens hem niet van belang om het recht op uitkering op 29 juni 2006 vast te stellen. Ten slotte stelt appellant onder verwijzing naar een brief van het College Bescherming Persoonsgegevens van

23 april 2008, gericht aan de gemeente Groningen, dat er geen wettelijke basis is om gegevens van het Meldpunt Ongebruikelijke Transacties (MOT) ten behoeve van controle van uitkeringsgerechtigden te verstrekken, zodat de gegevens van het MOT onrechtmatig zijn verkregen.

4. Met betrekking tot de intrekking en terugvordering (besluit I) komt de Raad tot de volgende beoordeling.

4.1. De grief van appellant dat de gegevens over de door appellant uitgevoerde financiële transacties onrechtmatig zijn verkregen en dat de wetenschap van die transacties daarom door het College niet had mogen worden gebruikt, slaagt niet. Daartoe overweegt de Raad in de eerste plaats dat deze gegevens op initiatief van de landelijk Officier van Justitie door de KLPD aan het College zijn verstrekt en onderdeel uitmaken van een proces-verbaal dat is opgemaakt in het kader van een uitgevoerd strafrechtelijk onderzoek naar verdachte transacties. Het gaat hier om gegevens die van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand en vallen onder de reikwijdte van de wettelijke inlichtingenverplichting van appellant, zodat hij hiervan uit eigen beweging melding had behoren te maken bij het bijstandsverlenend orgaan. De brief van het College Bescherming Persoonsgegevens van 23 april 2008 biedt geen steun aan de opvatting van appellant, aangezien deze brief - voor zover van belang - betrekking heeft op een in dit geding niet aan de orde zijnde gegevenskoppeling tussen de sociale dienst en het MOT. Tegen de achtergrond van het voorgaande kan naar het oordeel van de Raad in elk geval niet worden gesproken van bewijsmiddelen die zijn verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat het gebruik daarvan onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht.

4.2. Op grond van de onderzoeksbevindingen acht de Raad voldoende aannemelijk dat appellant financiële transacties heeft uitgevoerd waarmee hij inkomsten heeft verworven of redelijkerwijs heeft kunnen verwerven in de maanden waarin die transacties plaatsvonden. De Raad stelt voorts vast dat acht van de auto’s die op naam van appellant geregistreerd hebben gestaan gezien de korte duur van de tenaamstelling niet alleen bestemd waren voor consumptief gebruik, zodat aannemelijk is dat hij in verband met de overdracht van die auto’s inkomsten heeft ontvangen of redelijkerwijs heeft kunnen verwerven in de maanden waarin de registraties zijn beëindigd. Door van al deze transacties geen mededeling te doen aan het College is appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting niet naar behoren nagekomen.

4.3. Aangezien geen concrete gegevens voorhanden zijn over de middelen die appellant heeft verworven in verband met de financiële en de autotransacties, kan als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting over de maanden waarin de transacties zijn verricht het recht op bijstand niet meer worden vastgesteld.

4.4. De Raad onderschrijft niet het standpunt van het College dat appellant gedurende de gehele periode van 24 juli 2000 tot en met 19 maart 2006 de inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat het recht op bijstand als gevolg daarvan over die periode niet kan worden vastgesteld. Daartoe overweegt de Raad dat het rapport van 4 mei 2006 laat zien dat er financiële transacties plaatsvonden in zeven tussen juli 2000 en januari 2004 liggende maanden en acht transacties van auto’s in zeven andere tussen december 2001 en november 2005 liggende maanden. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat er geen concrete aanwijzingen zijn dat appellant ook in andere maanden transacties heeft verricht, ziet de Raad onvoldoende aanknopingspunten voor de conclusie dat appellant doorlopend in auto’s handelde en/of zich doorlopend bezighield met het verrichten van financiële transacties. Hierin ligt besloten dat met betrekking tot de maanden waarin geen auto’s aan een derde zijn overgedragen en geen financiële transacties zijn uitgevoerd geen sprake is van schending van de inlichtingenverplichting. Een ander oordeel zou slechts mogelijk zijn indien moet worden aangenomen dat de op naam van appellant geregistreerde auto’s op enig moment gedurende de hier van belang zijnde periode een zodanige waarde vertegenwoordigden, dat hij beschikte over een voor de toepassing van de WWB relevant vermogen, dan wel indien appellant in andere maanden dan die waarin hij financiële transacties uitvoerde daaruit in aanmerking te nemen middelen heeft verworven. Voor een dergelijk oordeel bieden de onderzoeksbevindingen echter onvoldoende grondslag.

4.5. Het onder 4.4 gegeven oordeel leidt de Raad tot de conclusie dat het College slechts bevoegd was om tot intrekking van bijstand over te gaan over de maanden waarin kortdurende registraties van auto’s op naam van appellant zijn beëindigd dan wel financiële transacties hebben plaatsgevonden. In het verlengde hiervan is aan de voorwaarden voor terugvordering op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB slechts voldaan over de hier van belang zijnde periode gelegen maanden waarover de bijstand kan worden ingetrokken. Dit oordeel geldt eveneens voor de intrekking en terugvordering van de in 2004 en 2005 verleende bijzondere bijstand.

4.6. Tegen de terugvordering van de kosten van de over de periode van 20 maart 2006 tot en met 31 maart 2006 verstrekte algemene bijstand heeft appellant geen zelfstandige grieven aangevoerd. Naar het oordeel van de Raad was het College bevoegd om op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB tot terugvordering van de gezien het intrekkingsbesluit van 28 maart 2006 ten onrechte verleende bijstand over te gaan. Het College heeft in overeenstemming met het ter zake van de terugvordering gehanteerde, door de Raad niet onredelijk geachte beleid gehandeld. De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat het College met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb van de beleidsregel had moeten afwijken.

5. Met betrekking tot de afwijzing van de aanvraag van 29 juni 2006, besluit II, overweegt de Raad het volgende.

5.1. De Raad stelt vast dat appellant bij zijn aanvraag heeft verklaard niet over middelen te beschikken en een schuld te hebben. Onder verwijzing naar de overwegingen onder 4.4 en 4.5 met betrekking tot de intrekking en terugvordering van bijstand is de Raad van oordeel dat aan appellant in het kader van de aanvraag van 29 juni 2006 niet kon worden tegengeworpen dat hij niet meer informatie heeft verstrekt over de vóór januari 2004 verrichte transacties. Wel heeft het College in het kader van het onderzoek als bedoeld in artikel 53a van de WWB naar de juistheid van de door appellant verstrekte gegevens, waaronder zijn mededeling dat sprake was van een tekort aan middelen, terecht nadere inlichtingen gevraagd over de financiering van de vliegreis van twee weken naar Portugal die appellant in augustus 2006 heeft gemaakt. Door hierover geen informatie te verstrekken heeft appellant onvoldoende voldaan aan de op hem rustende inlichtingenverplichting. Nu als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en zo ja, appellant verkeerde in omstandigheden als bedoeld in artikel 11 van de WWB, is de aanvraag terecht afgewezen.

5.2. Gezien het voorgaande slaagt het hoger beroep betreffende de bij besluit II gehandhaafde afwijzing van de aanvraag van 29 juni 2006 niet.

6.1. Het onder 4.4 en 4.5 gegeven oordeel leidt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, voor zover de rechtsgevolgen van besluit I ten dele in stand zijn gelaten. Het College zal met inachtneming van de overwegingen van de Raad op dit onderdeel een nieuw besluit op het bezwaar tegen het besluit van 1 november 2006 moeten nemen. Daarbij zal het College tevens een beslissing moeten nemen over vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten van rechtsbijstand.

6.2. Nu de afwijzing van de bijstandsaanvraag van appellant in stand blijft, is er geen ruimte om het College te veroordelen tot de door appellant verzochte schadevergoeding.

6.3. De Raad ziet ten slotte aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van besluit 1 ten dele in stand zijn gelaten;

Bepaalt dat het College in zoverre een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;

Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor het overige;

Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af;

Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente Amsterdam;

Bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 106,-- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en H.C.P. Venema en A.A.M. Mollee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 november 2008.

(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.

(get.) B.E. Giesen.

IA