Home

Centrale Raad van Beroep, 19-11-2008, BG6259, 07-5344 WW

Centrale Raad van Beroep, 19-11-2008, BG6259, 07-5344 WW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
19 november 2008
Datum publicatie
11 december 2008
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2008:BG6259
Zaaknummer
07-5344 WW
Relevante informatie
Werkloosheidswet [Tekst geldig vanaf 01-01-2024], Werkloosheidswet [Tekst geldig vanaf 01-01-2024] art. 19, Werkloosheidswet [Tekst geldig vanaf 01-01-2024] art. 21

Inhoudsindicatie

Geen recht op herleving van zijn WW-uitkering. Verblijf langer dan 6 maanden in het buitenland.

Uitspraak

07/5344 WW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 19 juli 2007, 07/274 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).

Datum uitspraak: 19 november 2008.

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R.A.N.H. Verkoeijen, advocaat te Venlo, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2008. Namens appellant is verschenen mr. Verkoeijen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door

W.J.M.H. Lagerwaard, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.

II. OVERWEGINGEN

1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.

2. Bij zijn oordeelsvorming acht de Raad de volgende feiten en omstandigheden van belang.

2.1. Aan appellant is over de periode van 26 november 1993 tot 14 maart 1994 een uitkering ingevolge de WW toegekend. Deze uitkering is geëindigd vanwege de toekenning van een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) over de periode van 15 maart 1994 tot 13 maart 1995. Aansluitend is aan appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, welke uitkering met ingang van 26 november 2005 is ingetrokken. Appellant woonde toen in Marokko. Op 24 september 2006 is appellant naar Nederland teruggekeerd en heeft op 13 november 2006 een uitkering ingevolge de WW aangevraagd met ingang van 26 november 2005.

2.2. Bij besluit van 24 november 2006 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat hij met ingang van 26 november 2005 geen recht heeft op herleving van zijn WW-uitkering op grond van artikel 19, eerste lid, onder f, van de WW, omdat hij langer dan 6 maanden in het buitenland heeft verbleven anders dan wegens vakantie. Bij besluit op bezwaar van 25 januari 2007, het bestreden besluit, is de ontzegging van de WW-uitkering gehandhaafd op grond van artikel 23 van de WW, waarin is bepaald dat het recht op uitkering niet kan worden vastgesteld over perioden gelegen voor 26 weken voorafgaand aan de dag waarop de aanvraag om een uitkering werd ingediend. Bij verweerschrift in eerste aanleg heeft het Uwv zijn standpunt met betrekking tot het bestreden besluit in zoverre gewijzigd dat artikel 23 van de WW niet aan de orde is, maar dat geen sprake kan zijn van herleving van het recht op WW-uitkering op grond van artikel 21, derde lid, aanhef en onder a, van de WW. Verwezen is voorts naar de uitspraak van de Raad van 26 oktober 1999, LJN ZB8497, RSV 2000/7.

3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat het recht op WW-uitkering van appellant op grond van artikel 21, derde lid, aanhef en onder a, van de WW met ingang van 26 november 2005 niet is herleefd. Nu die grondslag niet in het bestreden besluit, maar eerst in het verweerschrift is genoemd, heeft de rechtbank het beroep van appellant gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten onder vergoeding van proceskosten en griffierechten.

4. Appellant heeft in hoger beroep het oordeel van de rechtbank bestreden. Appellant stelt zich op het standpunt dat artikel 21, derde lid, aanhef en onder a, van de WW niet op hem van toepassing is omdat het recht op uitkering niet is geëindigd vanwege omstandigheden als in dat artikellid genoemd. Appellant meent recht te hebben op herleving van de uitkering op grond van artikel 21, eerste lid, van de WW.

5. De Raad, oordelend over de aangevallen uitspraak, overweegt als volgt.

5.1. Artikel 21, eerste lid, van de WW bepaalt dat indien het recht op uitkering op grond van artikel 20, eerste lid, onderdeel a, b, c, d, geheel of gedeeltelijk is geëindigd en vervolgens de omstandigheid die tot dat eindigen heeft geleid heeft opgehouden te bestaan, het recht op uitkering herleeft met inachtneming van het tweede lid, de in artikel 8 en het derde lid genoemde termijnen en op grond van het vierde lid gestelde regels, voor zover geen nieuw recht op uitkering ingevolge dit hoofdstuk bestaat.Ingevolge artikel 21, derde lid, van de WW kan een recht op uitkering dat geheel of gedeeltelijk is geëindigd:

a. wegens een omstandigheid als bedoeld in artikel 19, eerste lid, onderdeel f, h of k; of

b. op grond van artikel 20, eerste lid, onderdeel b, als gevolg van het niet kunnen voldoen aan de voorwaarde bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel b, wegens andere omstandigheden dan ziekte of arbeidsongeschiktheid of het volgen van scholing of opleiding, terzake waarvan de werknemer een uitkering ontvangt als bedoeld in artikel 19, eerste lid, onderdelen a, b, c, d, of m; of c. wegens een combinatie van de hier bedoelde omstandigheden, ook indien deze omstandigheden zich aansluitend voordoen, slechts herleven indien de periode tussen de eindiging van het recht en het vervallen van de omstandigheid of omstandigheden als hier bedoeld niet langer is dan zes maanden.

5.2. De Raad stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is, en ook de Raad gaat hiervan uit, dat appellant op 26 november 2005 geen nieuw recht heeft opgebouwd en dat hij op die datum uitsluitend voor een WW-uitkering in aanmerking kan komen als zijn op

15 maart 1994 geëindigde recht op deze uitkering met ingang van die datum kan herleven.

5.3. Het aan appellant toegekende recht op WW-uitkering is per 15 maart 1994 geëindigd op grond van artikel 20, eerste lid, aanhef en onder d, in verbinding met artikel 19, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW en vervolgens geëindigd gebleven op grond van artikel 20, eerste lid, onder d, in verbinding met artikel 19, eerste lid, onder b, ten eerste, van die wet. Met toepassing van artikel 21, eerste lid, van de WW zou dat recht met ingang van de datum van intrekking van de arbeidsongeschiktheidsuitkering van appellant, te weten 26 november 2005, kunnen herleven. In verband met de omstandigheid dat appellant van 26 november 2005 tot 24 september 2006 verblijf hield in het buitenland anders dan vanwege vakantie, vormde het bepaalde in artikel 19, eerste lid, aanhef en onder f, van de WW een belemmering voor deze herleving.

5.4. Vervolgens is de vraag aan de orde hoe de in artikel 21, derde lid, van de WW opgenomen herlevingstermijn zich vertaalt naar de hiervoor omschreven situatie. De Raad heeft in zijn uitspraak van 26 oktober 1999, LJN ZB8497 en RSV 2000/7, bij de uitleg van artikel 21, derde lid, van de WW aansluiting gezocht bij de strekking van de herlevingstermijn, welke erin is gelegen dat wordt voorkomen dat een werknemer aanspraak op een WW-uitkering zou kunnen maken nadat hij gedurende een lange tijd -namelijk langer dan zes maanden - buiten de arbeidsmarkt heeft gestaan. De wetgever heeft het bestaan van aanspraak op WW-uitkering voor een dergelijke werknemer niet wenselijk geacht omdat een dergelijke werknemer dan een te grote afstand tot de arbeidsmarkt heeft.

Dit geldt, naar het oordeel van de Raad, ook voor een werknemer wiens recht op een WW-uitkering eindigt wanneer hij vanuit een werkloosheidssituatie gedurende een periode van meer dan 6 maanden in het buitenland verblijft anders dan wegens vakantie. De Raad is derhalve met het Uwv van oordeel dat waar het betreft de toepassing van artikel 21, derde lid, van de WW met betrekking tot de situatie waarin het recht op een WW-uitkering is geëindigd wegens het verkrijgen van uitkering ingevolge de ZW en de WAO en vervolgens geëindigd blijft wegens een omstandigheid als bedoeld in artikel 19, eerste lid, aanhef en onder f, van de WW, met de term eindiging van het recht in eerstgenoemde bepaling wordt gedoeld op het moment waarop het voortduren van de eindiging voor het eerst is toe te schrijven aan laatstbedoelde beëindigingsgrond

5.5. De Raad ziet geen reden om een andere redenering te volgen dan hiervoor is weergegeven.

6. Uit het vorenstaande volgt dat het Uwv terecht het standpunt heeft ingenomen dat het eerdere recht van appellant op WW-uitkering wegens overschrijding van de in artikel 21, derde lid, van de WW genoemde herlevingstermijn, niet is herleefd.

7. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.

Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en B.M. van Dun en R.P.Th Elshoff als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 november 2008.

(get.) M.A. Hoogeveen.

(get.) P. Boer.

BvW