Home

Centrale Raad van Beroep, 02-12-2008, BG7257, 07-4773 WWB + 08-989 WWB

Centrale Raad van Beroep, 02-12-2008, BG7257, 07-4773 WWB + 08-989 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
2 december 2008
Datum publicatie
23 december 2008
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2008:BG7257
Zaaknummer
07-4773 WWB + 08-989 WWB

Inhoudsindicatie

Intrekking bijstandsuitkering. Bij nader besluit intrekkingsdatum gewijzigd. Geen redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek. Niet gerechtvaardigde inbreuk op het huisrecht van appellant. De tijdens het huisbezoek aan het licht gekomen gegevens moeten daarom worden bestempeld als onrechtmatig verkregen bewijs. Vernietiging besluit.

Uitspraak

07/4773 WWB

08/989 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Naam appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 juli 2007, 05/5905 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)

Datum uitspraak: 2 december 2008

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. P. Goettsch, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.

Het College heeft een nader besluit op bezwaar aan de Raad gezonden en verweer gevoerd.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 oktober 2008. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Goettsch. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door H. Munk, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.

II. OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Appellant ontving vanaf 8 maart 2002 een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.

1.2. In het kader van het project “Klant in Beeld” heeft de Sociale Dienst Amsterdam (SDA) besloten een onderzoek in te stellen naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek verricht en is op 23 mei 2005 en op 24 mei 2005 een bezoek gebracht aan het door appellant opgegeven woonadres. Op eerstgenoemde datum is de deur van de woning opengedaan door een zus van appellant, die vertelde dat haar broer niet thuis was. Op 24 mei 2005 heeft appellant de betrokken medewerkers van de SDA toestemming geven om binnen te komen. Tijdens dat huisbezoek heeft appellant onder meer zijn kamer laten zien en is van hem een verklaring over zijn woonsituatie en zijn financiële situatie opgenomen. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van

8 juni 2005.

1.3. Op grond van de bevindingen van het onderzoek heeft het College bij besluit van 14 juni 2005 de bijstand van appellant met ingang van 8 maart 2002 ingetrokken. Bij besluit van 15 november 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 14 juni 2005 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming ligt in de eerste plaats ten grondslag dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen juiste informatie te geven over zijn woonadres. Verder heeft het College aangenomen dat appellant werkzaamheden heeft verricht en dat hij daarvan en van de daarmee verworven inkomsten geen mededeling heeft gedaan aan het College.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent het griffierecht en de proceskosten - het beroep tegen het besluit van 15 november 2005 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het College opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat het College op grond van het resultaat van het huisbezoek wel terecht heeft aangenomen dat de woonsituatie als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting door appellant per 24 mei 2005 niet kon worden vastgesteld, maar dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar de feitelijke woonsituatie van appellant in de periode van 8 maart 2002 tot 24 mei 2005. Wat betreft de inkomsten uit arbeid heeft de rechtbank overwogen dat de onderzoeksbevindingen voldoende grondslag bieden voor de conclusie dat appellant gedurende bepaalde perioden voorafgaand aan mei 2005 heeft gewerkt voor uitzendbureau Olympia B.V. (Olympia) en bij Basic Bedrijfsdiensten B.V. (Basic) en dat hij daarvan melding had behoren te maken aan het College.

3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.

4. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het College op 11 september 2007 opnieuw op het bezwaar beslist. Daarbij is, onder toekenning van een vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in de bezwaarfase, de intrekkingsdatum gewijzigd in 23 mei 2005. Ten aanzien van de inkomsten uit arbeid is een nader herzienings- en terugvorderingsbesluit aangekondigd. Ter zitting van de Raad is gebleken dat het College op 10 september 2008 dit nadere besluit heeft genomen en dat de herziening van de bijstand op basis van de inkomsten van appellant in het kader van het onderhavige geding niet (meer) door de Raad behoeft te worden beoordeeld.

5. De Raad zal, zich beperkend tot het thans nog resterende punt van geschil (de intrekking van de bijstand van appellant met ingang van 23 mei 2005), eerst de aangevallen uitspraak beoordelen.

5.1. De Raad overweegt in de eerste plaats dat, nu het College in de door appellant aangevallen uitspraak heeft berust, op de nader opgekomen grieven van het College tegen deze uitspraak niet kan worden ingegaan.

5.2. Ingevolge (achtereenvolgens) artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet en artikel 17, eerste lid (tekst tot 1 januari 2008), van de WWB, was en is appellant verplicht aan het College op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Het tweede lid van dit artikel 17 van de WWB bepaalt dat de belanghebbende verplicht is aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de WWB. Indien de belanghebbende deze inlichtingen-/medewerkingsverplichting niet of niet in voldoende mate nakomt, en wanneer als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of de belanghebbende verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de WWB, kan de bijstand met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB worden ingetrokken.

5.3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat er geen aanleiding was voor het afleggen van een huisbezoek, dat geen sprake is geweest van een zogenoemd ”informed consent”, en dat hetgeen bij het huisbezoek aan het licht is gekomen als onrechtmatig verkregen bewijs buiten beschouwing dient te blijven.

5.4. De Raad stelt voorop dat uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens over de op de woning betrekking hebbende persoonlijke levenssfeer (het huisrecht) valt af te leiden dat eerst van een inbreuk op het huisrecht sprake is wanneer wordt binnengetreden tegen de wil van degene die zich op dat recht beroept. Van een inbreuk op het huisrecht is derhalve geen sprake wanneer de rechthebbende toestemming voor het binnentreden heeft gegeven. De toestemming moet op basis van vrijwilligheid zijn verleend, waarbij heeft te gelden dat er sprake moet zijn van een “informed consent”. Dit houdt in dat de toestemming van de belanghebbende gebaseerd moet zijn op volledige en juiste informatie over reden en doel van het huisbezoek. Voor een geval waar voorafgaand aan het huisbezoek geen aanleiding bestond om redelijkerwijs te twijfelen aan de juistheid of de volledigheid van de door betrokkene voor het vaststellen van het recht op bijstand verstrekte gegevens, moet hem duidelijk zijn gemaakt dat het niet geven van toestemming zonder (directe) consequenties zal blijven voor de verlening van de bijstand.

5.5. Naar het oordeel van de Raad was er in het geval van appellant geen redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek. Van een dergelijke grond is sprake indien op basis van concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid van de door betrokkene over zijn woon- en leefsituatie verstrekte inlichtingen. Die situatie deed zich hier niet voor. In dit geval heeft de SDA uitsluitend besloten tot het afleggen van een huisbezoek omdat dit (in algemene zin) paste in het door de gemeente Amsterdam destijds uitgevoerde project “Klant in Beeld”.

5.6. Uit het verslag van het huisbezoek en de ter zitting afgelegde getuigenverklaringen is naar het oordeel van de Raad weliswaar komen vast te staan dat de betreffende medewerkers van de SDA van appellant vooraf toestemming hebben verkregen voor het binnentreden, doch niet is aangetoond dat zij appellant er op hebben gewezen dat het weigeren van medewerking geen directe gevolgen voor de verlening van de bijstand zal hebben. Hierdoor heeft het College niet aangetoond dat de medewerkers zijn binnengetreden na voorafgaand “informed consent” van appellant.

5.7. Ter zitting van de Raad heeft de vertegenwoordiger van het College onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 juni 2007, nr. 06/2852, aangevoerd dat pas nadat appellant een verklaring had afgelegd in de woning van zijn moeder - welke verklaring twijfels opriep over de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand - daadwerkelijk met het huisbezoek, te weten het onderzoek van de eigen kamer van appellant, is begonnen. Volgens het College betekent dit dat voor het huisbezoek een redelijke grond bestond. De Raad volgt het College daarin niet, in aanmerking genomen hetgeen in het verslag van het huisbezoek is opgetekend over de gang van zaken tijdens het huisbezoek en over de woon- en leefsituatie van de verschillende bewoners in de onderhavige woning, waarin onder meer is vermeld dat appellant, wanneer hij in de woning overnacht, met andere familieleden in de huiskamer slaapt. In dit geval moet de toestemming geacht worden te zijn verleend voor het binnentreden in de woning via de voordeur van de woning en niet voor het naderhand betreden van de kamer van appellant.

5.8. De Raad komt op grond van het voorafgaande tot de conclusie dat sprake is van een niet gerechtvaardigde inbreuk op het huisrecht van appellant. De tijdens het huisbezoek aan het licht gekomen gegevens moeten daarom worden bestempeld als onrechtmatig verkregen bewijs.

5.9. Volgens vaste rechtspraak is het gebruik van (onrechtmatig) verkregen bewijs slechts dan niet toegestaan indien de daartoe gebezigde bewijsmiddelen zijn verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht. De Raad is van oordeel dat daarvan in dit geval sprake is. De Raad verwijst in dit verband kortheidshalve naar de rechtsoverwegingen onder punt 7 van zijn uitspraak van 11 april 2007, LJN BA2410. De bevindingen van het onderhavige huisbezoek dienen dan ook buiten beschouwing te worden gelaten. De andere door het College gehanteerde bewijsmiddelen - twee anonieme verklaringen van omwonenden - op grond waarvan zou moeten worden geconcludeerd dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door onjuiste inlichtingen te geven over zijn woonsituatie, zijn naar het oordeel van de Raad niet toereikend voor de intrekking van de bijstand met ingang van

23 mei 2005.

5.10. Uit hetgeen onder 5.4 tot en met 5.9 is overwogen volgt dat het besluit van 15 november 2005 ook wat betreft de intrekking met ingang van 23 mei 2005 op een onvoldoende draagkrachtige motivering berust, hetgeen de rechtbank niet heeft onderkend. Dit betekent dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover deze is aangevochten, dient te worden vernietigd.

6. De Raad merkt het besluit van 11 september 2007 aan als een besluit dat met (overeenkomstige) toepassing van artikel 6:18, eerste lid, en artikel 6:19, eerste lid, in verbinding met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij de beoordeling dient te worden betrokken. Het in onderdeel 5.10 gegeven oordeel over de aangevallen uitspraak brengt met zich dat het beroep voor zover dat geacht wordt te zijn gericht tegen het besluit van 11 september 2007 gegrond dient te worden verklaard. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking voor zover het ziet op de intrekking van de bijstand per

23 mei 2005.

7. De Raad zal, nu de rechtbank op zichzelf bezien wel terecht het besluit van 15 november 2005 geheel heeft vernietigd, verder volstaan met de opdracht aan het College om opnieuw op het bezwaar van appellant te beslissen met inachtneming van deze uitspraak. Daarbij zal het College tevens een besluit dienen te nemen op het verzoek van appellant om schadevergoeding.

8. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;

Verklaart het beroep tegen het besluit van 11 september 2007 gegrond en vernietigt dit besluit voor zover het betreft de intrekking van de bijstand van appellant met ingang van 23 mei 2005;

Draagt het College op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellant, met inachtneming van deze uitspraak;

Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente Amsterdam aan de griffier van de Raad;

Bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 106,-- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en C. van Viegen en H.C.P. Venema als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 december 2008.

(get.) R.H.M. Roelofs.

(get.) N.L.E.M. Bynoe.

IJ