Centrale Raad van Beroep, 19-12-2008, BG8146, 06-6556 WAO
Centrale Raad van Beroep, 19-12-2008, BG8146, 06-6556 WAO
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 19 december 2008
- Datum publicatie
- 23 december 2008
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2008:BG8146
- Zaaknummer
- 06-6556 WAO
- Relevante informatie
- Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering [Tekst geldig vanaf 01-01-2023], Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering [Tekst geldig vanaf 01-01-2023] art. 71a, Burgerlijk Wetboek Boek 7 [Tekst geldig vanaf 18-02-2023 tot 01-07-2023], Burgerlijk Wetboek Boek 7 [Tekst geldig vanaf 18-02-2023 tot 01-07-2023] art. 629
Inhoudsindicatie
Schadevergoeding. Geen causaal verband. De aan appellante opgelegde loondoorbetalingsverplichting van vier maanden hield niet meer dan de verplichting voor appellante gedurende die periode aan de werkneemster 70% van het naar tijdruimte vastgestelde loon te betalen, althans het wettelijk minimumloon. Dit heeft tot gevolg dat, anders dan appellante meent, in beginsel niet 100% maar 70% van het als gevolg van het onrechtmatige loonsanctiebesluit doorbetaalde loon aan het Uwv kan worden toegerekend, zij het met inachtneming van voormeld minimum.
Uitspraak
06/6556 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 3 oktober 2006, 06/232 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 19 december 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juli 2008. Voor appellante is verschenen M. Knol, verzuimcoördinator. Voor het Uwv is verschenen M. Florijn.
II. OVERWEGINGEN
1. Een werkneemster van appellante (hierna: de werkneemster) heeft zich op 9 april 2002 ziek gemeld.
1.2. Bij besluit van 28 mei 2003 heeft het Uwv appellante vanwege onvoldoende reïntegratie-inspanningen de verplichting opgelegd tot het doorbetalen van het loon aan de werkneemster en wel gedurende vier maanden te rekenen vanaf 8 april 2003.
1.3. Bij besluit van 16 oktober 2003 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 28 mei 2003 ongegrond verklaard.
1.4. Bij besluit van 20 oktober 2003 is aan de werkneemster ingaande 8 april 2003 een WAO-uitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Deze uitkering is ingaande 8 augustus 2003 betaalbaar gesteld.
1.5. Bij uitspraak van 1 november 2004 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 16 oktober 2003 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
1.6. Bij brief van 11 maart 2005 heeft appellante het Uwv verzocht om schadevergoeding.
1.7. Bij besluit van 10 mei 2005 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 28 mei 2003 gegrond verklaard en dit besluit herroepen. De aan de werkneemster toegekende WAO-uitkering is alsnog betaalbaar gesteld per 8 april 2003. De uitkering is betaalbaar gesteld aan appellante.
1.8. Bij besluit van 10 mei 2005 heeft het Uwv het verzoek van appellante om schadevergoeding afgewezen, welk besluit het Uwv na door appellante gemaakt bezwaar heeft gehandhaafd bij besluit van 2 december 2005.
2. Tegen het besluit van 2 december 2005 heeft appellante beroep ingesteld.
2.1. In beroep heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat zij schade heeft geleden doordat zij de aan de werkneemster toegekende uitkering heeft aangevuld tot 8 augustus 2004. Hiertoe zou zij op grond van de CAO Schoonmaak- en Glazenwassersbedrijf 2002/2003 niet gehouden zijn, indien het Uwv had afgezien van zijn loonsanctiebesluit. Haar schade bestaat dan ook uit de door haar aan de werkneemster betaalde aanvulling gedurende de periode van 8 april 2004 tot
8 augustus 2004.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het besluit van 2 december 2005 ongegrond verklaard. In haar uitspraak, waarin appellante is aangeduid als eiseres en het Uwv als verweerder heeft zij het volgende overwogen:
“De rechtbank stelt vast dat voor eiseres op grond van artikel 33, vierde lid, aanhef en onder a, van de van toepassing zijnde CAO Schoonmaak- en Glazenwassersbedrijf 2002/2003 de verplichting bestond om gedurende het tweede jaar van arbeidsongeschiktheid het dagloon van de werkneemster aan te vullen tot 100%. Toegepast op het onderhavige geval was eiseres op grond van de CAO verplicht om tot 8 april 2004 het dagloon aan te vullen. De werkneemster is immers ziek vanaf 7 april 2002 en haar tweede arbeidsongeschiktheidsjaar eindigde dan ook op 8 april 2004. Voor eiseres bestond op grond van de CAO derhalve geen verplichting om het (bruto) dagloon van de werkneemster ook over de periode van 8 april 2004 tot en met 8 augustus 2004 aan te vullen tot 100%. Dat eiseres dit op grond van een verkeerde lezing van de CAO, dan wel uit coulance wel heeft gedaan, dient naar het oordeel van de rechtbank voor haar rekening en risico te komen. De rechtbank acht hierbij voorts van belang dat eiseres reeds door het besluit van 20 oktober 2003 (ruim voor bet eindigen van het tweede jaar van arbeidsongeschiktheid) kon weten dat de werkneemster vanaf 8 april 2003 recht had op een WAO-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, en derhalve uit de CAO volgde dat het tweede jaar van arbeidsongeschiktheid en dus de verplichting tot aanvulling tot 100% van het dagloon eindigde op 8 april 2004. De omstandigheid dat nadien is gebleken dat verweerder ten onrechte de loondoorbetalingsverplichting had opgelegd, doet hier niet aan af. De door eiseres gedurende de periode van 8 april 2004 tot en met 8 augustus 2004 uitbetaalde aanvulling is derhalve naar het oordeel van de rechtbank geen (rechtstreeks) gevolg van het onrechtmatige besluit tot het opleggen van een loonsanctie.
Nu derhalve geen sprake is van een causaal verband tussen de geclaimde schade en het onrechtmatige besluit heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank op goede gronden het besluit gehandhaafd waarbij het verzoek van eiseres om schadevergoeding is afgewezen.”
4. In hoger beroep heeft appellante herhaald haar standpunt dat de door haar geclaimde schade een voorzienbaar gevolg is van het onrechtmatige besluit van 28 mei 2003.
5. De Raad onderschrijft – zij het op iets andere gronden - het oordeel van de rechtbank dat een causaal verband ontbreekt tussen de door appellante geclaimde schade en het onrechtmatige besluit van 28 mei 2003. Naar het oordeel van de Raad kan in het midden worden gelaten welke uitleg aan de van toepassing zijnde CAO ter zake van aanvulling van een WAO-uitkering dient te worden gegeven, en overweegt daartoe het volgende.
5.1. Naar de Raad reeds vele malen heeft uitgesproken, dient bij het beantwoorden van de vraag of en in welke omvang de schade die een partij lijdt voor vergoeding in aanmerking komt, zoveel mogelijk aansluiting te worden gezocht bij het burgerrechtelijk schadevergoedingsrecht. Het is vaste rechtspraak van de Hoge Raad (zie bijvoorbeeld het arrest van de Hoge Raad van 1 juli 1993, LJN ZC1036) dat, indien een overheidslichaam een besluit neemt en handhaaft dat naderhand door de rechter wordt vernietigd wegens strijd met een wettelijke bepaling, het jegens de door die beschikking getroffene een onrechtmatige daad begaat. Daarmee is de schuld van het overheidslichaam in beginsel gegeven. In aansluiting hierop heeft de Raad in zijn uitspraak van 24 februari 1998, LJN AA8776, geoordeeld dat, indien na bezwaar door een bestuursorgaan een primair besluit wordt herroepen, omdat dat primaire besluit onrechtmatig blijkt te zijn, daarmee in beginsel ook de schuld van het bestuursorgaan met betrekking tot dat in bezwaar onrechtmatig gebleken besluit is gegeven.
5.2. Niet in geding is dat het Uwv bij besluit van 10 mei 2005 geheel aan het bezwaar tegen het besluit van 28 mei 2003 is tegemoetgekomen en de loonsanctie niet langer heeft gehandhaafd. Met het herroepen van het besluit van 28 mei 2003 staat de onrechtmatigheid van dat besluit in rechte vast. Met het onrechtmatige besluit van 28 mei 2003 heeft het Uwv een onrechtmatige daad begaan jegens appellante. Die onrechtmatige daad dient het Uwv te worden toegerekend. Daarmee is de schadevergoedingsplicht van het Uwv in beginsel gegeven.
5.3. De vraag is vervolgens of alle geclaimde loonschade een gevolg is van het onrechtmatige primaire besluit.
5.3.1. Wil een verzoek om schadevergoeding kunnen worden gehonoreerd, dan zal genoegzaam aannemelijk moeten zijn dat de gestelde schade in zodanig verband staat met het onrechtmatige besluit dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kan worden toegerekend.
5.3.2. Artikel 71a, negende lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering bepaalt, onder meer, dat het Uwv een tijdvak vaststelt gedurende welke de werknemer jegens de werkgever recht op loon heeft op grond van artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, indien bij de behandeling van de aanvraag bedoeld in artikel 34, derde lid, en de beoordeling als bedoeld in artikel 34a blijkt dat de werkgever zonder deugdelijke grond zijn verplichtingen op grond van het eerste, tweede, derde, vierde of vijfde lid dan wel de krachtens het zevende lid gestelde regels niet of niet volledig nakomt of onvoldoende reïntegratie-inspanningen heeft verricht.
5.3.3. Ingevolge artikel 7:629, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek zoals dat artikel luidde ten tijde in geding behoudt de werknemer, voor zover het loon niet meer bedraagt dan het maximum dagloon, bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering, voor een tijdvak van 52 weken recht op 70% van het naar tijdruimte vastgestelde loon, maar ten minste op het voor hem geldende minimumloon, indien hij de bedongen arbeid niet heeft verricht omdat hij in verband met ongeschiktheid ten gevolge van ziekte, zwangerschap of bevalling daartoe verhinderd was.
5.3.4. Niet in geschil is dat appellante naar aanleiding van het besluit van 28 mei 2003 aansluitend aan de wachttijd van 52 weken aan de werkneemster vier maanden het volledige loon heeft doorbetaald. De Raad is van oordeel dat gelet op de in 5.3.2 en 5.3.3 weergegeven wettelijke bepalingen, in onderlinge samenhang gelezen, de aan appellante opgelegde loondoorbetalingsverplichting van vier maanden niet meer inhield dan de verplichting voor appellante gedurende die periode aan de werkneemster 70% van het naar tijdruimte vastgestelde loon te betalen, althans het wettelijk minimumloon. Dit heeft tot gevolg dat, anders dan appellante meent, in beginsel niet 100% maar 70% van het als gevolg van het onrechtmatige loonsanctiebesluit doorbetaalde loon aan het Uwv kan worden toegerekend, zij het met inachtneming van voormeld minimum.
5.3.5. Nu de door appellante geclaimde schade niet op dit laatste betrekking heeft, ontbreekt het vereiste causale verband tussen deze schade en het onrechtmatige besluit van 28 mei 2003.
5.4. Het hoger beroep slaagt dan ook niet. De aangevallen uitspraak dient derhalve te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling acht de Raad geen termen aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen en als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van als M.C.T.M. Sonderegger griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 december 2008.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.
KR