Home

Centrale Raad van Beroep, 29-12-2008, BH0867, 06-4762 WAO + 07-768 WAO

Centrale Raad van Beroep, 29-12-2008, BH0867, 06-4762 WAO + 07-768 WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
29 december 2008
Datum publicatie
26 januari 2009
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2008:BH0867
Zaaknummer
06-4762 WAO + 07-768 WAO

Inhoudsindicatie

Herziening WAO-uitkering. Bij nader besluit gehandhaafd, met nadere motivering. Voldoende medische grondslag.

Geen uren beperking. Een schatting op grond van het gewijzigde artikel 9, onder a, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten, heeft voldoende realiteitswaarde.

Uitspraak

06/4762 WAO

07/768 WAO

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellante] (hierna: appellante)

tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 30 juni 2006, 05/8541 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellante

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).

Datum uitspraak: 29 december 2008

I. PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. D.S.C. Hes, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.

Bij brief van 30 januari 2007 heeft het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar van dezelfde datum in het geding gebracht, vergezeld van een rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige R.J.C. Hogeveen. Vervolgens heeft het Uwv een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2008. Voor appellante is verschenen mr. Hes, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. de Graaff.

II. OVERWEGINGEN

1.1. Appellante is werkzaam geweest als agrarisch medewerkster. Zij heeft zich in 1998, toen zij in het genot was van een uitkering krachtens de Werkloosheidswet, ziekgemeld met rugklachten. Aan haar is vervolgens een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.

1.2.1. In 2004 heeft de vijfdejaarsherbeoordeling plaatsgevonden. De verzekeringsarts E.R. Gerritse, merkt, blijkens diens rapportage van 15 april 2004, op dat de klachten van appellante, met name door de door haar weergegeven ernst, niet goed kunnen worden geobjectiveerd. Gelet op alle bevindingen kan niet worden geconcludeerd tot aantoonbaar disfunctioneren op alle drie niveaus, zodat de belastbaarheid van appellante in kaart gebracht moet worden. Gelet op de voorgeschiedenis en de huidige bevindingen is appellante zeker belastbaar te achten met halve dagen rugsparende werkzaamheden. Gerritse acht een professionele herbeoordeling aan de orde over twaalf maanden.

1.2.2. Op basis van de opgestelde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) concludeert de arbeidsdeskundige J.Th.M. Dekker in een rapportage van 16 juli 2004 tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.

1.2.3. Bij besluit van 2 augustus 2004 is de WAO-uitkering van appellante, na vooraankondiging bij brief van 30 juli 2004, per 1 oktober 2004 herzien naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 55 tot 65%.

2.1. Op 18 april 2005 is appellante gezien door de verzekeringsarts G. de Boer. De Boer constateert stoornissen met betrekking tot de rug en mogelijk de rechter schoudergordel. Voor een urenbeperking acht hij geen grond (meer) aanwezig. Appellante is geschikt voor gangbare arbeid mits rekening wordt gehouden met de opgestelde FML.

Daarop selecteert de arbeidsdeskundige P. Ham voor appellante vijf passend geachte functies. Daarbij wordt toepassing gegeven aan het per 1 oktober 2004 gewijzigde Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten. Dit heeft ertoe geleid dat drie van de vijf functies minder dan zeven arbeidsplaatsen vertegenwoordigen. Geconcludeerd wordt tot een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 15%.

2.2. Na vooraankondiging bij brief van 24 mei 2005 wordt bij besluit van 26 mei 2005 de uitkering van appellante per 25 juli 2005 ingetrokken op de grond dat de mate van arbeidsongeschiktheid per die datum minder dan 15% bedraagt.

3.1. In bezwaar is namens appellante onder meer aangevoerd dat zij niet begrijpt waarom, hoewel haar klachten niet zijn afgenomen, zij in staat wordt geacht gedurende een volle werkweek te werken. Daarnaast wordt aangegeven dat appellante het niet eens is met de opgestelde FML. Tijdens de hoorzitting van 10 augustus 2005 zijn de namens appellante naar voren gebrachte grieven nader toegelicht. De bezwaarverzekeringsarts F.L. van Duijn, die appellante zelf heeft onderzocht en inlichtingen heeft ingewonnen bij de behandelende sector, concludeert dat de belastbaarheid van appellante, zoals weergegeven in de opgestelde FML, correct is vastgesteld.

3.2. Bij besluit van 20 oktober 2005 is het bezwaar ongegrond verklaard.

4.1. In beroep zijn namens appellante de in bezwaar aangevoerde grieven van medische aard tegen het bestreden besluit herhaald. Daaraan is toegevoegd dat van de vijf geselecteerde functies er drie minder dan zeven arbeidsplaatsen vertegenwoordigen. Volgens het vóór 1 oktober 2004 geldende Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten zouden deze functies te weinig arbeidsplaatsen vertegenwoordigen en niet aan de schatting ten gronde gelegd mogen worden. Er zouden dan slechts twee functies resteren. Daarmee komt de schatting in strijd met artikel 18, lid 1, van de WAO en tevens met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP).

4.2. Bij brief van 11 mei 2006 heeft de rechtbank het Uwv verzocht om een nadere motivering van de passendheid van de geselecteerde functies.

4.3. Ter zitting van de rechtbank is namens appellante onder meer betoogd dat zij in aanmerking komt voor een urenbeperking gezien de Standaard Methode bepaling verminderde arbeidsduur, met name punt 2.8. Door de rechtbank is ter zitting opgemerkt dat het Uwv de passendheid van de functies niet nader heeft gemotiveerd ondanks het verzoek van de rechtbank daartoe.

4.4. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld geen aanleiding te zien het medisch onderzoek onzorgvuldig te achten. De bezwaarverzekeringsarts heeft appellante zelf onderzocht en inlichtingen ingewonnen bij de behandelende sector. Appellante heeft in beroep geen medische stukken in het geding gebracht op grond waarvan zou kunnen worden getwijfeld aan de juistheid van het oordeel van de verzekeringsartsen. Het standpunt dat appellante op grond van punt 2.8 van de Standaard Methode bepaling verminderde arbeidsduur in aanmerking komt voor een urenbeperking wordt verworpen. Blijkens deze Standaard kan een urenbeperking toegekend worden indien een cliënt langdurig niet heeft deelgenomen aan het arbeidsproces en hij bij terugkeer eerst kennis, discipline en ervaring moet opdoen alvorens weer voltijds te kunnen werken. Langdurige afwezigheid uit het arbeidsproces op zich is geen reden het aantal uren dat cliënt kan werken te beperken, aldus de Standaard. De rechtbank merkt op dat appellante weliswaar sinds 1998 niet meer heeft gewerkt, maar de geselecteerde functies vereisen geen ervaring en zijn ook overigens niet van dien aard dat een verminderde arbeidsduur noodzakelijk is om aanvullende kennis en discipline te vergaren.

Het standpunt van appellante dat toepassing van het gewijzigde artikel 9, onder a, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten in strijd komt met artikel 18, eerste lid, van de WAO, omdat bij schatting op grond van dit artikel geen sprake meer is van een reële schatting, volgt de rechtbank niet. Daartoe heeft zij als volgt overwogen:

“In het verleden is het beleid rond het aantal benodigde functies en arbeidsplaatsen verschillende keren gewijzigd. Aanvankelijk ging het om 5 functies met gemiddeld

10 arbeidsplaatsen. Later gold ook de mogelijkheid om op minder dan 3 functies te schatten. Na een volgende wijziging gold drie functies met ten minste 7 arbeidsplaatsen per functie en 30 arbeidsplaatsen in totaal. De argumentatie voor de verschillende aantallen was steeds gelegen in het pogen te komen tot een reële schatting. Hiermee werd dan bedoeld dat de kans dat iemand in de praktijk ook in aanmerking zou kunnen komen voor een geduide functie, niet louter theoretisch mocht zijn. Dit uitgangspunt is volgens de toelichting bij het Schattingsbesluit 2004, onveranderd gebleven. Het gaat in het CBBS om normale, reguliere functies in verschillende varianten die zijn opgenomen omdat zij op de arbeidsmarkt op voldoende schaal en in alle vijf regio’s waarin Nederland in het CBBS is verdeeld, voorkomen. In het CBBS zijn geen functies opgenomen die een extreme loonwaarde kennen of alleen op één plaats in Nederland voorkomen. Aldus kan niet worden gevolgd dat met het nieuwe Schattingsbesluit 2004 geen sprake zou zijn van een reële schatting.”

Het beroep is gegrond verklaard omdat volgens de rechtbank de passendheid van de geselecteerde functies door het Uwv onvoldoende is gemotiveerd. Aan het Uwv is opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.

5.1. In hoger beroep zijn namens appellante de in bezwaar en eerste aanleg aangevoerde gronden in essentie herhaald.

5.2. Het Uwv heeft ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank een nieuw besluit op bezwaar in het geding gebracht, gedateerd 30 januari 2007 (hierna: besluit 2). Bijgevoegd is een rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige R.J.C. Hogeveen. Door Hogeveen is uitvoerig de passendheid van de geselecteerde functies gemotiveerd. Hogeveen concludeert dat een viertal functies, machinaal metaalbewerker, expeditiemedewerker magazijn, productiemedewerker industrie en parkeercontroleur, met respectievelijk zeven, zes, zes en drie arbeidsplaatsen, voor appellante passend kunnen worden geacht. Op basis van een maatmaninkomen van € 12,41 en een mediane loonwaarde van € 10,69, concludeert hij tot een arbeidsongeschiktheidspercentage van 13,9 en derhalve indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse van minder dan 15%.

5.3. In verweer is door het Uwv onder meer naar voren gebracht dat een schatting op grond van het gewijzigde artikel 9, onder a, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten, voldoende realiteitswaarde heeft. Verwezen wordt naar de Nota van Toelichting bij het gewijzigde Besluit.

5.4. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van appellante de grief dat er in het onderhavige geval sprake is van een ongerechtvaardigde inbreuk op artikel 1 van het EP, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 10 juli 2008 (LJN BD8561), ingetrokken.

6. De Raad oordeelt als volgt.

6.1. De Raad stelt voorop dat het besluit 2 is genomen ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank, zodat het beroep van appellante op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), geacht wordt mede te zijn gericht tegen dit besluit.

6.2. Ten gronde oordeelt de Raad dat de medische grondslag van de bestreden besluiten niet op bedenkingen stuit. De Raad kan zich geheel verenigen met hetgeen door de rechtbank is overwogen, welke overwegingen de Raad tot de zijne maakt. Meer in het bijzonder bestaat ook naar het oordeel van de Raad in het onderhavige geval geen grond om aan te nemen dat een urenbeperking geïndiceerd moet worden geacht.

6.3. Ook de grief van appellante dat (de toepassing van) het gewijzigde artikel 9, onder a, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten, in strijd moet worden geacht met artikel 18, eerste lid, van de WAO, kan de Raad niet volgen. De Raad kan zich geheel vinden in de, op de Nota van Toelichting bij het gewijzigde Schattingsbesluit gebaseerde, overwegingen van de rechtbank. Dat betekent dat ook naar het oordeel van de Raad de schatting, die is gebaseerd op artikel 9, onder a, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten, zoals deze bepaling luidt vanaf 1 oktober 2004, een voldoende reëel karakter heeft. Van strijd met artikel 18, eerste lid, van de WAO is dan ook geen sprake.

6.4. De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellante vergeefs is ingesteld, evenals het beroep dat appellante geacht moet worden te hebben ingesteld tegen besluit 2.

6.5. De Raad is van oordeel dat er geen grond bestaat om een van de partijen te veroordelen in de proceskosten als voorzien in artikel 8:75 van de Awb.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep tegen besluit 2 ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en H.J. de Mooij als leden als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar, uitgesproken in het openbaar op 29 december 2008.

(get.) T.L. de Vries.

(get.) W. Altenaar.

KR