Centrale Raad van Beroep, 22-04-2009, BH0312, 07-968 WAO
Centrale Raad van Beroep, 22-04-2009, BH0312, 07-968 WAO
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 22 april 2009
- Datum publicatie
- 28 april 2009
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2009:BH0312
- Zaaknummer
- 07-968 WAO
- Relevante informatie
- Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering [Tekst geldig vanaf 01-01-2023], Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering [Tekst geldig vanaf 01-01-2023] art. 34, Besluit eenmalige herbeoordelingen arbeidsongeschiktheidswetten [Tekst geldig vanaf 01-01-2015], Besluit eenmalige herbeoordelingen arbeidsongeschiktheidswetten [Tekst geldig vanaf 01-01-2015] art. 1
Inhoudsindicatie
Van de aanvankelijk door de wetgever gekozen - voor appellant (die behoort tot de groep van 45 jaar en ouder) ongunstige - leeftijdsgrenzen van 55 en 50 jaar kan niet gezegd worden dat die niet op objectieve en redelijke gronden berust. Niet kan worden staande gehouden dat de tijdelijke ongelijke behandeling niet objectief gerechtvaardigd is.
Uitspraak
07/968 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 2 februari 2007, 06/2525 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 22 april 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld en zijn nadere stukken ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en gereageerd op een aanvullende beroepsgrond van appellant.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 december 2008. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door G.M.M. Diebels.
II. OVERWEGINGEN
1. De feiten waarvan de Raad uitgaat bij zijn oordeelsvorming.
1.1. Appellant, geboren [in] 1959, is met psychische en lichamelijke klachten uitgevallen voor zijn werk van conciërge op een school. Met ingang van 19 augustus 2002 is hem een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
1.2. Bij besluit van 24 november 2005 heeft het Uwv bepaald dat appellants WAO-uitkering met ingang van 25 januari 2006 wordt ingetrokken omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid met ingang van deze datum op minder dan 15% moet worden gesteld. Hierbij is toepassing gegeven aan het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten zoals gewijzigd bij Besluit van 18 augustus 2004, Stb. 2004, 434, in werking getreden per 1 oktober 2004 (zoals gewijzigd bij Besluit van
20 april 2005, Stb. 2005, 219, hierna: het aangepaste Schattingsbesluit). Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 24 november 2005 is bij besluit van 11 april 2006 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Met betrekking tot de medische kant van de onderhavige besluitvorming, zag zij, gelet op de beschikbare gegevens, met name de rapporten van de arts J.N.M. van Gent-Martinet van 14 november 2005 en van de bezwaarverzekeringsarts J.W.H.J. Verzijden van 14 maart 2006, geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellant per 25 januari 2006. De arbeidskundige grondslag ontmoette evenmin bedenkingen bij de rechtbank, die daarbij heeft gelet op met name het rapport van de arbeidsdeskundige R.J.M. Kools van 22 november 2005 en dat van de bezwaararbeidsdeskundige F. van den Berg van 28 maart 2006.
3. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
3.1. Als meest verstrekkende grond heeft appellant, onder verwijzing naar artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) en artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) aangevoerd dat, doordat in zijn geval het aangepaste Schattingsbesluit is toegepast, het Uwv gehandeld heeft in strijd met het internationaalrechtelijk gelijkheidsbeginsel. Daarbij heeft hij erop gewezen dat artikel 12a van het aangepaste Schattingsbesluit intussen is gewijzigd (Sb. 2007, 324), welke wijziging terugwerkt tot en met 22 februari 2007. Ingevolge deze wijziging wordt de arbeidsongeschiktheid van verzekerden die op voor of op 1 juli 1959 geboren zijn, welke groep ook wel wordt aangeduid als de groep van 45 tot 50-jarigen, beoordeeld volgens Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Besluit van 8 juli 2000, Stb. 2000, 307, hierna: het oude Schattingsbesluit), zoals dat luidde tot 1 oktober 2004. Een dergelijke beoordeling acht appellant gunstiger dan een beoordeling volgens het aangepaste Schattingsbesluit.
3.2. De Raad vat het standpunt van appellant zo op dat hij wil stellen (a) dat er een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen enerzijds hen die na 1 juli 1954 zijn geboren en anderzijds hen die voor of op 1 juli 1954 zijn geboren en wier arbeidsongeschiktheid werd beoordeeld volgens het oude Schattingsbesluit. Dit ongerechtvaardigde onderscheid is met ingang van 22 februari 2007 weliswaar opgeheven door middel van het aangepaste artikel 12a van het aangepaste Schattingsbesluit, maar niet voor herbeoordelingen die voor laatstgenoemde datum hebben plaatsgevonden ten aanzien van personen in de groep van 45 tot 50 jarigen. (b) Ervan uitgaande dat op en na 22 februari 2007 verzekerden van dezelfde leeftijdscategorie als die van appellant, en wier arbeidsongeschiktheid formeel voor 22 februari 2007 beoordeeld had moeten zijn volgens het aangepaste Schattingsbesluit, beoordeeld zijn na deze datum volgens het oude Schattingsbesluit, acht appellant voorts een ongeoorloofd onderscheid aanwezig tussen de laatstbedoelde verzekerden en hen, behorend tot dezelfde leeftijdscategorie, wier arbeidsongeschiktheid voor die datum wel is beoordeeld volgens het aangepaste Schattingsbesluit.
3.3. Voor de beoordeling van de gestelde ongerechtvaardigde ongelijke behandeling zijn de navolgende – wijzigingen van – bepalingen van de WAO en het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten van belang met betrekking tot de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid.
3.3.1. Op 1 oktober 2004 is de Wet wijziging systematiek herbeoordelingen arbeidsongeschiktheidswetten in werking getreden. Bij deze wet is bepaald dat uitkeringsgerechtigden die, zoals ook appellant, zijn geboren na 1 juli 1949 worden herbeoordeeld aan de hand van het aangepaste Schattingsbesluit. Deze wijziging heeft geleid tot een eenmalige collectieve herbeoordelingsoperatie. De herbeoordeling van de mate van appellants arbeidsongeschiktheid heeft geleid tot het besluit van het Uwv van 24 november 2005, waarbij de aan appellant toekende uitkering ingevolge de WAO per 25 januari 2006 is ingetrokken.
3.3.2. In het aangepaste Schattingsbesluit was - voor zover hier van belang - bepaald dat dit besluit niet geldt voor arbeidsongeschikten die recht hebben op een uitkering met een ingangsdatum voor het moment van inwerkingtreding van dit besluit en die geboren zijn voor of op 1 juli 1949. Op hen bleef het oude Schattingsbesluit van toepassing. Deze uitzondering is volgens de nota van toelichting gemaakt in verband met de wens om deze groep arbeidsongeschikten te ontzien in verband met hun leeftijd en arbeidsmarktkansen. Nadien is bij Wet van 1 december 2005, houdende wijziging van de arbeidsongeschiktheidswetten in verband met verlaging van de leeftijdsgrens voor de eenmalige herbeoordelingen (Stb. 2005, 624), met terugwerkende kracht tot en met 1 oktober 2004, de maximumleeftijdsgrens van degenen die bij de herbeoordelingsoperatie worden betrokken met 5 jaar verlaagd, zodat arbeidsongeschikten geboren in de periode vanaf 2 juli 1949 tot en met 1 juli 1954, ook zijn uitgezonderd van de eenmalige herbeoordeling.
3.3.3. Bij besluit van 29 augustus 2007, houdende wijziging van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten in verband met de verlaging van de leeftijdsgrens voor de toepasselijkheid van het aangepaste Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Stb. 2007, 324), is vervolgens bepaald dat in artikel 12a, eerste en tweede lid, van het aangepaste Schattingsbesluit de leeftijdsgrens van 1 juli 1954 wordt verlegd naar 1 juli 1959, per 22 februari 2007. Deze wijziging heeft tot gevolg dat de arbeidsongeschiktheid van personen in de groep 45 tot 50 jarigen met ingang van laatstgenoemde datum wordt beoordeeld naar het oude Schattingsbesluit. Deze wijziging houdt verband met de afspraak in het Coalitieakkoord (kabinet Balkenende IV, 2007) om de leeftijdsgrens van degenen die van de eenmalige herbeoordelingsoperatie op basis van het aangepaste Schattingsbesluit worden vrijgesteld te verlagen van 50 naar 45 jaar.
3.3.4. In artikel 34, vierde lid, van de WAO is - voor zover hier van belang - bepaald dat onverminderd het in deze wet terzake van herziening of intrekking van de arbeidsongeschiktheidsuitkering bepaalde, ten aanzien van personen die na 1 juli 1954 zijn geboren, op een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur bepaald tijdstip door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen wordt bezien of er in verband met wijziging van de mate van arbeidsongeschiktheid gronden zijn voor herziening of intrekking van de arbeidsongeschiktheidsuitkering. Het tijdstip kan voor verschillende groepen van personen verschillend worden vastgesteld. In artikel 34, vijfde lid, van de WAO, zoals deze bepaling (ingevolge de Wet van 20 december 2007, Stb. 2007, 567) luidt met ingang van 22 februari 2007, is bepaald dat ten aanzien van personen die na
1 juli 1954 maar voor 2 juli 1959 zijn geboren en die voor 22 februari 2007 op grond van het vierde lid zijn herbeoordeeld, door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen wordt bezien of er per 22 februari 2007 in verband met een wijziging van de mate van arbeidsongeschiktheid gronden zijn voor herziening, heropening of intrekking van de arbeidsongeschiktheidsuitkering.
3.4.1. Ten aanzien van de gestelde ongerechtvaardigde ongelijke behandeling stelt de Raad voorop dat ingevolge vaste rechtspraak een verschil in behandeling voor de toepassing van – onder meer – artikel 14 van het EVRM discriminerend is als het gemaakte onderscheid niet objectief gerechtvaardigd is, dat wil zeggen als met het onderscheid geen gerechtvaardigd doel wordt nagestreefd of als de gehanteerde middelen niet in een redelijke proportionaliteitsrelatie staan tot het nagestreefde doel. De verdragsstaten beschikken over een zekere beoordelingsmarge bij de vaststelling of en in welke mate verschillen in overigens gelijksoortige situaties een verschil in behandeling rechtvaardigen. Bij de implementatie van maatregelen op sociaal en economisch gebied hebben verdragsstaten evenwel een ruime beleidsvrijheid. Deze beleidsvrijheid op sociaal-economisch gebied heeft noodzakelijkerwijze tot gevolg dat zowel bij de toetsing van de gerechtvaardigdheid van de door een staat in zijn stelsel van sociale zekerheid nagestreefde doelstellingen van sociaal beleid als bij de toetsing van de proportionaliteit van de hiertoe aangewende middelen terughoudendheid wordt betracht, voor zover in de sociale wetgeving gemaakte onderscheidingen tenminste niet raken aan de in artikel 14 van het EVRM expliciet genoemde, dan wel in de jurisprudentie als verdacht aangemerkte criteria.
3.4.2. Met betrekking tot appellants standpunt als bedoeld in 3.2, onder (a), dat de bij het bestreden besluit gehanteerde leeftijdsgrens voor de toepassing van het oude Schattingsbesluit, inhoudende dat daarvoor toen nog bepalend was of appellant voor 1 juli 1954 was geboren en nog niet de leeftijdsgrens van 1 juli 1959 gold, jegens hem moet worden aangemerkt als een ongeoorloofd onderscheid naar leeftijd, merkt de Raad het volgende op. Bij de invoering van het aangepaste Schattingsbesluit heeft de wetgever, evenals bij eerdere wijzigingen in de arbeidsongeschiktheidswetgeving, kennelijk beoogd dat de aanspraken van oudere uitkeringsgerechtigden geheel worden ontzien en dat de aanspraken van jongere uitkeringsgerechtigden met inachtneming van enige uitlooptermijn worden gelijkgetrokken met de aanspraken van diegenen die op en na 1 oktober 2004 in aanmerking komen voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Door de oudere uitkeringsgerechtigden deels geheel te ontzien (betrokkenen van aanvankelijk 55 jaar en ouder, later gewijzigd naar 50 respectievelijk 45 jaar en ouder) en deels langs geleidelijke weg onder het nieuwe uitkeringsrecht te brengen (betrokkenen jonger dan 55 jaar, later gewijzigd naar 50 en daarna naar 45 jaar), beoogt de wetgever kennelijk de juiste verhouding tussen de beginselen van rechtszekerheid en rechtsgelijkheid zo goed mogelijk te benaderen, waarbij noodzakelijkerwijs aan beide beginselen concessies worden gedaan. Uit die keuze vloeit voort dat personen van verschillende leeftijd verschillend worden behandeld waarbij ook nog geldt dat sommige leeftijdsgrenzen als enigszins arbitrair aangemerkt kunnen worden.
3.4.3. De Raad heeft al eerder geoordeeld dat het hanteren van soortgelijke leeftijdsgrenzen bij wijzigingen in de arbeidsongeschiktheidswetgeving berust op objectieve en redelijke gronden (CRvB 5 juni 2001, LJN AB3231). Daarbij wijst de Raad er nog op dat de keuze van de in acht te nemen leeftijdsgrenzen aangemerkt moet worden als een maatregel op sociaal en economisch gebied als hiervoor bedoeld, waarbij de wetgever in beginsel een ruime mate van beleidsvrijheid toekomt. Van de aanvankelijk door de wetgever gekozen – voor appellant ongunstige – leeftijdsgrenzen van respectievelijk 55 en 50 jaar kan naar ’s Raad oordeel in het licht van het hiervoor overwogene niet gezegd worden dat die niet op objectieve en redelijke gronden berusten. Dit betekent dat voor zover appellant heeft beoogd een beroep te doen op een verbod van leeftijdsdiscriminatie dat beroep niet kan slagen.
3.5.1. Met betrekking tot het deel van appellants stelling bedoeld in 3.2, onder (b), en uitgaande van de juistheid van appellants uitgangspunt dat verzekerden uit zijn leeftijdscategorie op en na 22 februari 2007 uitsluitend zijn herkeurd volgens het oude Schattingsbesluit stelt de Raad het volgende vast. Binnen de groep van personen die op
1 juli 2004 45 jaar of ouder waren, diende de arbeidsongeschiktheid van hen die een WAO-uitkering ontvingen en die op of na 1 juli 1956 zijn geboren, zoals appellant, behoudens hier niet ter zake doende gevallen, ingevolge artikel 34, vierde lid, van de WAO, in verbinding met artikel 1 van het Besluit eenmalige herbeoordelingen arbeidsongeschiktheidswetten, volgens het aangepaste Schattingsbesluit te worden herbeoordeeld in de periode van 1 oktober 2004 tot en met 31 december 2006. De arbeidsongeschiktheid van appellant is ook in deze, volgens geboortecohort bepaalde, periode herbeoordeeld. Ten gevolge van de wijziging van artikel 12a van het aangepaste Schattingsbesluit wordt de facto onderscheid gemaakt tussen degenen in het desbetreffende cohort wier arbeidsongeschiktheid is beoordeeld vóór 22 februari 2007 en degenen wier arbeidsongeschiktheid is bezien op of na deze datum. Degenen van het betreffende leeftijdscohort wier arbeidsongeschiktheid op of na 22 februari 2007 is beoordeeld zagen zich niet geconfronteerd met een zekere periode gedurende welke de arbeidsongeschiktheid bepaald is geweest aan de hand van het aangepaste Schattingsbesluit. Zij die voor 22 februari 2007 zijn gekeurd, zagen zich wel met een dergelijke periode geconfronteerd.
3.5.2. De Raad stelt vast dat dit verschil in behandeling met name het gevolg is geweest van het feit dat niet iedereen die daarvoor in aanmerking kwam op hetzelfde tijdstip beoordeeld kon worden in het kader van de eenmalige herbeoordelingsoperatie. Ook zonder wijziging van de leeftijdsgrens zou derhalve sprake zijn geweest van een verschil in behandeling ten aanzien van het tijdstip waarop de herbeoordeling zou plaatsvinden en dit zou effect kunnen hebben op de arbeidsongeschiktheidsuitkering. Uitsluitend als gevolg van de wijziging van de leeftijdsgrens naar 45 jaar is een nader verschil in behandeling ontstaan binnen de leeftijdscohort van appellant tussen personen die wel en die nog niet waren beoordeeld vóór 22 februari 2007. Dit verschil in behandeling heeft uitsluitend betrekking op het tijdvak gelegen vóór 22 februari 2007, vanaf die datum zijn beide groepen immers – deels met terugwerkende kracht – (weer) beoordeeld op grond van het oude Schattingsbesluit. Nu sprake is enerzijds van een strikt tijdelijk verschil in behandeling als gevolg van logistieke en organisatorische omstandigheden en anderzijds van een verschil in behandeling voortvloeiend uit een gewijzigd inzicht van de wetgever binnen de hem toekomende – hiervoor vermelde – ruime beleidsvrijheid ten aanzien van de keuze van de te hanteren leeftijdsgrens, is de Raad van oordeel dat niet staande gehouden kan worden dat deze tijdelijke ongelijke behandeling niet objectief gerechtvaardigd is. Ook in zoverre slaagt het beroep op ongerechtvaardigde ongelijke behandeling dus niet.
3.6. Voor dit geding ten overvloede wijst de Raad erop dat de onder 3.3.4, laatste volzin, bedoelde beoordeling van appellants arbeidsongeschiktheid heeft plaatsgevonden en is uitgemond in een besluit van 16 oktober 2007, waarbij de mate van appellants arbeidsongeschiktheid met ingang van 22 februari 2007 op 25 tot 35% is gesteld.
3.7. Met betrekking tot de vraag of overigens de mate van appellants arbeidsongeschiktheid per 25 januari 2006 terecht is vastgesteld op minder dan 15% heeft appellant in hoger beroep nagenoeg dezelfde gronden aangevoerd als hij in eerste aanleg heeft gedaan. De Raad is van oordeel dat de rechtbank die gronden terecht heeft verworpen. Uit de medische informatie, afkomstig van de zogenoemde behandelend sector, waarop appellant een beroep doet, blijkt niet dat appellants beperkingen voor het verrichten van arbeid onjuist zijn vastgesteld. Voorts is de Raad van oordeel dat de rechtbank, anders dan appellant heeft gesteld, geen onjuiste uitleg heeft gegeven aan de uitspraak van de Raad van 12 oktober 2006, LJN AY9971. De Raad overweegt daartoe dat in het onderhavige geval er onvoldoende aanknopingspunten zijn voor de juistheid van appellants stelling dat, in aanmerking genomen de totaalbelasting van de functies, de belastbaarheid van appellant wordt overschreden. De Raad gaat tot slot voorbij aan appellants stelling dat ten onrechte twee verschillende bedragen aan maatmaninkomen zijn gehanteerd, omdat in beide gevallen de berekening van appellants restverdienvermogen resulteert in een arbeidsongeschiktheid van minder dan 15%.
3.8. De aangevallen uitspraak moet, gezien hetgeen is overwogen in 3.2 tot en met 3.7, worden bevestigd.
4. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en H. Bolt en J. Riphagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 april 2009.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) T.J. van der Torn.
KR