Home

Centrale Raad van Beroep, 13-01-2009, BH2261, 08-4618 WWB + 08-4639 WWB

Centrale Raad van Beroep, 13-01-2009, BH2261, 08-4618 WWB + 08-4639 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
13 januari 2009
Datum publicatie
9 februari 2009
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2009:BH2261
Zaaknummer
08-4618 WWB + 08-4639 WWB

Inhoudsindicatie

Intrekking bijstand: niet woonachtig op het opgegeven adres. Nieuwe aanvraag: toekenning en tegelijkertijd intrekking wegens gezamenlijke huishouding. Terugvordering. Tijdvak beoordeling: onderscheid werking van intrekkingbesluit enerzijds en door de rechter te beoordelen periode anderzijds.

Uitspraak

08/4618 WWB

08/4639 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellant] (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 juni 2008, 06/5152 en 07/1240 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College).

Datum uitspraak: 13 januari 2009

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. B.G.M.C. Peters, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.

Het College heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in het geding met reg.nr. 07/1553 WWB, plaatsgevonden op 2 december 2008, waar appellant is verschenen bijgestaan door mr. Peters, en waar het College zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. C.L. Brinks. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In de zaken 08/4618 WWB en 08/4639 WWB wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

II. OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en

omstandigheden.

1.1. Appellant heeft op 1 december 2000 een aanvraag om bijstand ingediend. Hij heeft daarbij opgegeven te wonen op het adres [adres 1] te Amsterdam en daar een kamer te huren voor fl. 500,-- per maand. Bij de aanvraag is een verklaring gevoegd van [de zoon van appellant] van 2 december 2000 dat hij de hoofdbewoner van de woning aan de [adres 1] is, dat hij daar met ingang van 1 december 2000 voor fl. 500,-- per maand een kamer aan appellant verhuurt en dat appellant zijn vader is. Bij besluit van 28 februari 2001 heeft het College appellant met ingang van 1 december 2000 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 10%.

1.2. In het kader van het project Klant In Beeld Regio Zuid Oost is door de Sociale Dienst Amsterdam, afdeling Controle & Opsporing, een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat verband is op 18 augustus 2005 door twee handhavingspecialisten een onaangekondigd huisbezoek gebracht aan de woning op het adres [adres 1]. Appellant werd daar toen niet aangetroffen, maar wel de destijds minderjarige kleinzoon van appellant die de handhavingspecialisten binnenliet en een verklaring heeft afgelegd. Aan deze kleinzoon is een brief overhandigd waarin appellant wordt verzocht om op 22 augustus 2005 in de woning aanwezig te zijn. De kleinzoon zou deze brief aan appellant overhandigen. Vervolgens is op 22 augustus 2005 opnieuw een huisbezoek aan de betreffende woning gebracht. Appellant werd daar toen wel aangetroffen en hij heeft aldaar een verklaring afgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 23 augustus 2005. De onderzoeksresultaten waren voor het College aanleiding om bij besluit van 25 augustus 2005 de bijstand van appellant met ingang van 1 september 2004 te beëindigen (lees: in te trekken). Daaraan heeft het College ten grondslag gelegd dat appellant niet woont op het door hem bij het College opgegeven adres en dat als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of hij jegens het College recht heeft op bijstand.

1.3. Bij besluit van 5 januari 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 25 augustus 2005 ongegrond verklaard. De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 29 januari 2007 (met reg.nr. 06/953) het beroep tegen het besluit van 5 januari 2006 ongegrond verklaard. In het daartegen ingestelde hoger beroep met reg.nr. 07/1553 WWB wordt eveneens heden uitspraak gedaan.

1.4. Appellant heeft opnieuw bijstand aangevraagd. Het College heeft appellant met ingang van 20 oktober 2005 bijstand toegekend. Bij besluit van 1 juni 2006 heeft het College de bijstand met ingang van diezelfde datum ingetrokken (lees: beëindigd) in verband met het verzwijgen van een gezamenlijke huishouding met ex-echtgenote [de ex-echtgenote] (hierna: [de ex-echtgenote]) en het verzwijgen van vermogen.

1.5. Bij besluit van 20 oktober 2006, voor zover hier van belang, heeft het College de bijstand van appellant herzien (lees: ingetrokken) over de perioden van 1 december 2000 tot en met 31 augustus 2005 en van 20 oktober 2005 tot en met 31 mei 2006 op de grond dat appellant heeft verzwegen gedurende voornoemde perioden een gezamenlijke huishouding te hebben gevoerd met [de ex-echtgenote]. Voorts heeft het College bij dat besluit de kosten van de over die perioden aan appellant verleende bijstand tot een bedrag van € 55.696,80 van hem teruggevorderd.

1.6. Bij besluit van 12 september 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van1 juni 2006 ongegrond verklaard.

1.7. Bij besluit van 6 februari 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 20 oktober 2006 ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen inzake proceskosten en griffierecht - het beroep tegen het besluit van 12 september 2006 (met reg.nr. 06/5152) gegrond verklaard en dit besluit wegens een ondeugdelijke motivering vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.

2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank voorts - met bepalingen inzake proceskosten en griffierecht - het beroep tegen het besluit van 6 februari 2007 (met reg.nr. 07/1240) gegrond verklaard en dit besluit vernietigd voor zover het de intrekking en invordering van bijstand betreft, het bezwaar voor zover gericht tegen de intrekking van bijstand over de periode van 1 september 2004 tot en met 25 augustus 2005 niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit. De rechtbank heeft verder bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit met betrekking tot de overige perioden waarover de bijstand is ingetrokken geheel in stand blijven.

3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd voor zover daarbij de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten van 12 september 2006 en van 6 februari 2007 in stand zijn gelaten.

4. De Raad komt tot de volgende beoordelingen.

In het geding 08/4639

Ten aanzien van de intrekking over de periode van 1 december 2000 tot 1 september 2005

4.1. De Raad stelt, evenals de rechtbank, vast dat het College bij het primaire besluit van 20 oktober 2006 de bijstand van appellant heeft ingetrokken over, onder andere, de periode van 1 december 2000 tot 1 september 2005 ondanks dat de bijstand reeds bij besluit van het College van 25 augustus 2005 met ingang van 1 september 2004 was ingetrokken. Volgens vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in het geval dat het College een intrekking niet heeft beperkt tot een bepaalde periode de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire (intrekkings)besluit. Mitsdien was, zoals de rechtbank terecht heeft vastgesteld, het onderhavige primaire besluit ten aanzien van de periode van 1 september 2004 tot en met 25 augustus 2005 niet gericht op rechtsgevolg, en was in zoverre geen sprake van een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) waartegen bezwaar kan worden gemaakt. De rechtbank heeft evenwel niet onderkend dat in een geval waarin de intrekking niet is beperkt tot een bepaalde periode en geen beëindigingbesluit is genomen, de werking van het intrekkingsbesluit zich (ook) uitstrekt over de periode na de datum waarop het primaire (intrekkings)besluit is genomen (zie de uitspraak van 18 juli 2006, LJN AY5142). De Raad zal de aangevallen uitspraak derhalve vernietigen voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 6 februari 2007 in stand heeft gelaten en voor zover deze beslissing op bezwaar ziet op de intrekking over de periode van 26 augustus 2005 tot 1 september 2005. Ter finale beslechting van het geschil zal de Raad met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb voorts zelf in de zaak voorzien en het bezwaar tegen de intrekking over de periode van 26 augustus 2005 tot 1 september 2005 niet-ontvankelijk verklaren.

Ten aanzien van het proces-verbaal uitkeringsfraude van 14 juni 2006

4.2. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat het huisbezoek van 18 augustus 2005 een niet gerechtvaardigde inbreuk op het recht op zijn persoonlijke levenssfeer oplevert, dat de bevindingen van het nadere onderzoek dat heeft geleid tot het proces-verbaal van 14 juni 2006 voortvloeien uit dat onrechtmatige huisbezoek en dat die bevindingen daarom bij de beoordeling van het recht op bijstand buiten beschouwing moeten blijven. De Raad onderschrijft dit standpunt niet. Daargelaten of het huisbezoek van 18 augustus 2005 onrechtmatig was, is de Raad van oordeel dat niet kan worden gezegd dat de bevindingen van het nadere onderzoek dat geleid heeft tot het proces-verbaal van 14 juni 2006 uit dat huisbezoek voortvloeien. De Raad acht in dit verband van belang dat er voor het College, los van de bevindingen van het huisbezoek van 18 augustus 2005, aanleiding bestond een onderzoek in te stellen naar de woon- en leefsituatie van appellant. De zoon van appellant had immers, zoals reeds in overweging 1.1 aan de orde is gekomen, op 2 december 2000 verklaard dat hij de hoofdbewoner is van de woning aan de [adres 1] en dat hij daar met ingang van 1 december 2000 voor fl. 500,-- per maand een kamer aan appellant verhuurt, terwijl uit het onderzoek voorafgaand aan het huisbezoek van 18 augustus 2005 is gebleken dat die zoon pas sedert 18 september 2001 in de basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente Amsterdam op het genoemde adres stond ingeschreven en dat er geen bewijzen waren dat appellant maandelijks de kamerhuur aan zijn zoon betaalde.

Ten aanzien van de gezamenlijke huishouding in de perioden van 1 december 2000 tot 1 september 2005 en van 20 oktober 2005 tot 1 juni 2006

4.3. Ingevolge de artikelen 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Algemene bijstandswet (Abw) en de Wet werk en bijstand (WWB) voor zover hier van belang, wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. Op grond van het derde lid van deze artikelen is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.

4.4. Naar het oordeel van de Raad biedt het proces-verbaal uitkeringsfraude van 14 juni 2006 voldoende grondslag voor het standpunt van het College dat appellant ten tijde in geding een gezamenlijke huishouding voerde met [de ex-echtgenote] als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Abw en de WWB. De Raad hecht hiervoor met name betekenis aan de door appellant en [de ex-echtgenote] op 30 mei 2006 tegenover de sociale recherche afgelegde verklaringen. Ten aanzien van deze verklaringen ziet de Raad geen aanleiding in dit geval af te wijken van zijn vaste rechtspraak dat van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur afgelegde verklaring mag worden uitgegaan en dat aan een latere intrekking van die verklaring geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend. Naar het oordeel van de Raad is niet gebleken dat appellant en [de ex-echtgenote] hun verklaringen niet in vrijheid dan wel onder onaanvaardbare druk hebben afgelegd.

4.5. Ten aanzien van het criterium van hoofdverblijf in dezelfde woning heeft appellant verklaard dat hij met [de ex-echtgenote] en hun dochter in december 2000 van het adres [adres 1] naar [adres 2] te Amsterdam is verhuisd, dat hij daar tot op heden (30 mei 2006) heeft gewoond en dat het eerstgenoemde adres als postadres fungeert. Ook [de ex-echtgenote] heeft verklaard dat appellant na de oplevering van de woning aan [adres 2] in 1999 met haar is meeverhuisd en dat ze er nu (30 mei 2006) nog steeds samenwonen. Deze verklaringen vinden steun in de resultaten van het buurtonderzoek in de omgeving van [adres 2].

4.6. Ten aanzien van het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, de wederzijdse verzorging, hebben appellant en [de ex-echtgenote] onder meer verklaard dat [de ex-echtgenote] de vaste lasten van de woning aan [adres 2] betaalt, dat zij leven van de uitkering van appellant, dat appellant af en toe boodschappen doet, dat appellant de auto gebruikt die op naam van [de ex-echtgenote] staat, dat appellant de aan de auto verbonden kosten betaalt, dat zij samen op vakantie zijn geweest, dat de woning aan [adres 2] op hun beider naam staat en dat [de ex-echtgenote] voor appellant wast en kookt.

4.7. Uit hetgeen onder 4.5 en 4.6 is overwogen vloeit voort dat is voldaan aan de beide criteria van artikel 3, derde lid, van de Abw en de WWB zodat appellant en [de ex-echtgenote] op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Abw en de WWB als gehuwden moeten worden aangemerkt. Dit betekent dat appellant gedurende de hier te beoordelen perioden niet als zelfstandig subject van bijstand kan worden aangemerkt en derhalve geen recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande.

4.8. Nu appellant van deze gezamenlijke huishouding geen mededeling heeft gedaan aan het College, en aldus de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, was het College met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd tot intrekking van de bijstand. Het College heeft gehandeld in overeenstemming met het ter zake van intrekking gehanteerde, door de Raad niet onredelijk geachte beleid. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, van het beleid had moeten afwijken.

4.9. Met het vorenstaande is gegeven dat tevens is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a van de WWB, zodat het College eveneens bevoegd was tot terugvordering van appellant. Het College heeft daarbij gehandeld overeenkomstig het door de Raad ter zake van terugvordering gehanteerde niet onredelijk geachte beleid. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College met toepassing van artikel 4:84 (slot) van Awb van de beleidsregel had moeten afwijken.

4.10. Het ter zitting namens appellant aangevoerde omtrent het vonnis van 5 juni 2007 van de strafrechter waarbij de officier van justitie niet-ontvankelijk is verklaard in de vervolging van appellant, doet naar vaste rechtspraak van de Raad aan de vorenstaande oordelen geen afbreuk. De bestuursrechter is immers bij de vaststelling van en het oordeel over het hem voorgelegde geschil in het algemeen niet gebonden aan hetgeen in een strafrechtelijk geding door de desbetreffende rechter is geoordeeld, teminder nu in een strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is.

In het geding 08/4618

4.11. Onder verwijzing naar hetgeen de Raad heeft overwogen onder 4.4 tot en met 4.7 kan de Raad zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank dat van de zijde van appellant geen argumenten zijn aangevoerd en er ook overigens geen aanknopingspunten zijn op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat de woonsituatie per 1 juni 2006 anders zou zijn geweest dan in de voorliggende periode. Dit betekent dat ook per 1 juni 2006 sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding tussen appellant en [de ex-echtgenote] en appellant per voornoemde datum geen recht had op bijstand naar de norm van een alleenstaande. Het College was derhalve gehouden de bijstand van appellant ingaande 1 juni 2006 te beëindigen op de voet van de artikelen 43 en 44 van de WWB.

Proceskosten

4.12. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

In het geding 08/4639;

Vernietigt de aangevallen uitspraak 07/1240 voor zover de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 6 februari 2007 in stand zijn gelaten voor zover dit besluit ziet op de intrekking over de periode van 26 augustus 2005 tot 1 september 2005;

Verklaart het bezwaar tegen de intrekking over de periode van 26 augustus 2005 tot 1 september 2005 niet-ontvankelijk;

Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor het overige;

Bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 107,-- vergoedt.

In het geding 08/4618;

Bevestigt de aangevallen uitspraak 07/5152, voor zover aangevochten.

Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.J.A. Kooijman en H.C.P. Venema als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2009.

(get.) A.B.J. van der Ham.

(get.) B.E. Giesen

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.

OA