Home

Centrale Raad van Beroep, 04-02-2009, BH3505, 04/5336 ZW

Centrale Raad van Beroep, 04-02-2009, BH3505, 04/5336 ZW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
4 februari 2009
Datum publicatie
25 februari 2009
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2009:BH3505
Zaaknummer
04/5336 ZW
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 8:73a, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 8:75a, Beroepswet [Tekst geldig vanaf 01-01-2021] art. 21

Inhoudsindicatie

Benoeming deskundige. Nader besluit. Intrekken hoger beroep. Proceskostenvergoeding. Immateriële schadevergoeding: overschrijding van de redelijke termijn. Er is geen sprake van geestelijk letsel dat kan worden beschouwd als een aantasting van de persoon.

Uitspraak

04/5336 ZW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

als bedoeld in artikel 8:73a en 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet in verband met het hoger beroep van:

[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 augustus 2004, 03/358,

in het geding tussen:

appellante

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).

Datum uitspraak: 4 februari 2009

I. PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 augustus 2004, 03/358, gewezen in een geding tussen haar en het Uwv met betrekking tot de toepassing van de Ziektewet.

In die zaak heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden op 25 oktober 2006. Appellante is verschenen met bijstand van mr. A.J.C. van Bemmel, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.L.J. Weltevrede.

Het onderzoek is heropend. De Raad heeft dr. R.M. van Mechelen, revalidatiearts, als deskundige benoemd voor het instellen van een onderzoek. De deskundige heeft op 26 maart 2007 gerapporteerd.

Het Uwv heeft op het rapport van de deskundige gereageerd en een nieuwe beslissing, gedateerd 22 augustus 2007, op het bezwaar van appellante ingezonden.

Bij brief van 7 september 2007 heeft appellante het hoger beroep ingetrokken en de Raad verzocht te bepalen dat het Uwv door haar geleden immateriële schade, alsmede proceskosten vergoedt.

Partijen hebben over en weer op dit verzoek gereageerd.

Desgevraagd heeft appellante proceskosten gespecificeerd.

De zaak is verwezen naar een meervoudige kamer.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 mei 2008. Appellante is met voorafgaand bericht niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.K. Dekker.

Het onderzoek is heropend.

Desgevraagd hebben partijen toestemming gegeven de behandeling van het geding ter zitting achterwege te laten.

II. OVERWEGINGEN

1. Proceskosten

1.1. De Raad acht termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:75a in verbinding met artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Gelet ook op hetgeen het Uwv in zijn brief van 27 februari 2008 de Raad heeft meegedeeld acht de Raad dat de kosten van Spine & Joint Centre tot een bedrag van € 471,- en van J.M.A. Mens van € 400,- voor vergoeding in aanmerking komen.

1.2. Voorts zal het Uwv worden veroordeeld tot vergoeding van kosten van rechtsbijstand in eerste aanleg tot een bedrag van € 644,- en in hoger beroep tot een bedrag van eveneens € 644,-. Reiskosten dienen te worden vergoed tot een bedrag van € 20,84.

2. Vergoeding van immateriële schade

2.1. Appellante heeft de Raad verzocht om schadevergoeding ter grootte van € 4.500,- in verband met overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), wegens onzorgvuldigheid in de besluitvorming door het Uwv en omdat zij zich in haar eer en goede naam vindt aangetast alsmede omdat er sprake is van aantasting in de persoon.

2.2. De vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de betrokkene, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de rechten van de mens naar voren komt (onder meer het arrest van 27 juni 2000 inzake Frydlender tegen Frankrijk, zaak nr. 30979/96, gepubliceerd in AB 2001, 86, en het arrest van 29 maart 2006 inzake Pizzati tegen Italië, zaak nr. 62361/00, gepubliceerd in JB 2006/134).

2.3. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 3 juni 2002 van het bezwaarschrift van appellant tot de datum waarop deze uitspraak wordt gedaan is meer dan zes jaar verstreken. Gelet op de lengte van deze periode is de Raad van oordeel dat de redelijke termijn is overschreden.

2.4. Appellante heeft verzocht om vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn alleen voor zover het bestuurlijke aandeel daarin betreft.

Van het in 2.3 vermelde tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv, dat heeft geleid tot het besluit op bezwaar van 24 december 2002 zes maanden en 21 dagen geduurd. De Raad acht in het onderhavige geval deze termijn dusdanig lang dat appellante ervan is afgehouden het in artikel 6 van het EVRM neergelegde recht op berechting binnen een redelijke termijn te effectueren. Hetgeen het Uwv ter verklaring van de lange duur van de besluitvorming heeft aangevoerd, namelijk dat appellante heeft getalmd met het aanvoeren van de bezwaargronden, kan niet dienen ter verontschuldiging van die lange duur, nu het Uwv appellante niet eerder dan op 20 augustus 2002 een termijn van vier weken heeft gesteld voor het indienen van de gronden van het bezwaar. Naar het oordeel van de Raad is er dan ook grond het Uwv te veroordelen tot vergoeding van immateriële schade wegens zijn aandeel in de overschrijding van de redelijke termijn. Die vergoeding stelt de Raad vast op € 500,-.

2.5. Met betrekking tot het verzoek van appellante haar een vergoeding van schade toe te kennen omdat zij zich in haar eer en goede naam vindt aangetast alsmede omdat er sprake is van aantasting in de persoon overweegt de Raad dat voor de vraag of naast de toepassing van art. 6 van het EVRM nog immateriële schadevergoeding op een andere grond kan worden toegewezen, zoveel mogelijk aansluiting dient te worden gezocht bij het civielrechtelijk schadevergoedingsrecht. Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft een benadeelde overeenkomstig artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek (BW) recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien de benadeelde in zijn goede naam is aangetast of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. De wetgever heeft daarbij het oog gehad op ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer als ook op andere persoonlijkheidsrechten van de betrokkene.

2.6. In navolging van hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arrest van 13 januari 1995, NJ 1997, 366, overweegt deze Raad dat in gevallen als het onderhavige in de regel wel sprake zal zijn van meer of minder sterk psychisch onbehagen en van een zich gekwetst voelen door een onrechtmatig besluit van een bestuursorgaan, en de Raad acht het aannemelijk dat bij appellante dergelijke gevoelens zijn ontstaan naar aanleiding van het besluit op bezwaar waartegen zij heeft geprocedeerd. Naar het oordeel van de Raad is appellante er echter niet in geslaagd aannemelijk te maken dat zij zodanig heeft geleden onder het besluit van het Uwv dat sprake was van geestelijk letsel dat kan worden beschouwd als een aantasting van haar persoon in de zin van artikel 6:106 BW. Het verzoek om vergoeding van laatst bedoelde vorm van immateriële schade wijst de Raad daarom af.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Veroordeelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van schade als in 2.4 is vermeld;

Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 2.179,84 te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.

Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en T. Hoogenboom en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E.M. de Bree als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 februari 2009.

(get.) Ch. van Voorst.

(get.) E.M. de Bree.

MH