Home

Centrale Raad van Beroep, 17-02-2009, BH4360, 07-4854 WWB

Centrale Raad van Beroep, 17-02-2009, BH4360, 07-4854 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
17 februari 2009
Datum publicatie
2 maart 2009
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2009:BH4360
Zaaknummer
07-4854 WWB
Relevante informatie
Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 58

Inhoudsindicatie

Naderhand verkregen middelen. Na ontvangst legaat intrekking en bruto-terugvordering bijstand. In geval van terugvordering over een periode die voorafgaat aan het lopende kalenderjaar wordt door de gemeente steeds bruto teruggevorderd. Naar het oordeel van de Raad gaat dit beleid de grenzen van een redelijke beleidsbepaling te buiten nu daarin niet de mogelijkheid is opgenomen om van brutering af te zien in - andere dan in de beleidsregel genoemde - gevallen dat de brutering geen gevolg is van een verwijtbare gedraging van de betrokkene.

Uitspraak

07/4854 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellante] (hierna: appellante),

tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 12 juli 2007, 06/11732 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellante

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem (hierna: College)

Datum uitspraak: 17 februari 2009

I. PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J. Klaas, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.

Het College heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 januari 2009. Appellante is verschenen in persoon. Het College heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.

II. OVERWEGINGEN

1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.

1.1. Appellante ontving sedert 1 december 1988 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 10%. In september 2005 heeft zij uit de nalatenschap van [A.B. ] (overleden op 23 mei 2003) - na aftrek van successierechten - een legaat verkregen van € 37.299,--. Daarop is bij besluit van het College van 1 november 2005 de bijstand van appellante met ingang van 1 oktober 2005 ingetrokken. Bij besluit van 8 mei 2006 zijn voorts, voor zover hier van belang, de over de periode van 23 mei 2003 tot en met 30 september 2005 gemaakte kosten van bijstand van appellante bruto teruggevorderd tot een bedrag van € 25.042,33 met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, en artikel 58, vierde lid, van de WWB.

1.2. Bij besluit van 31 oktober 2006 heeft het College - voor zover van belang - de tegen de in het besluit van 8 mei 2006 vervatte terugvordering gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 31 oktober 2006 ingestelde beroep ongegrond verklaard.

3. In hoger beroep heeft appellante zich gemotiveerd tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. Ingevolge artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB kan het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend de kosten van bijstand terugvorderen voor zover de bijstand anderszins onverschuldigd is betaald, waaronder begrepen dat de belanghebbende naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend, over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in paragraaf 3.4 beschikt of kan beschikken.

4.2. Aan deze bepaling ligt de gedachte ten grondslag dat kosten van bijstand, die niet zouden zijn gemaakt indien de betrokkene al op een eerder tijdstip over naderhand beschikbaar gekomen middelen had kunnen beschikken, kunnen worden teruggevorderd. Dat achteraf rekening wordt gehouden met die later ontvangen middelen en dat de eerder verleende bijstand wordt teruggevorderd, hangt samen met het complementaire karakter dat aan de WWB ten grondslag ligt.

4.3. Of het College op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB bevoegd is tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand hangt af van het antwoord op de vraag of de ontvangen middelen betrekking hebben op een periode waarover eerder bijstand is verleend en of de ontvangen middelen teruggerekend naar het tijdstip waarop de aanspraken op die middelen ontstonden tezamen met de toen aanwezige (overige) vermogensbestanddelen en met inachtneming van de toen geldende vermogensgrens het vrij te laten vermogen overschrijden.

4.4. Naar vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van 16 januari 2007, LJN AZ6498) ontstaat de aanspraak op een erfdeel - voor de toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB - op het tijdstip van overlijden van de erflater. De Raad ziet geen aanleiding ter zake van de verkrijging van een aanspraak op een legaat van een andere peildatum uit te gaan. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat de legataris ingevolge artikel 4:117 van het Burgerlijk Wetboek een vorderingsrecht toekomt jegens de gezamenlijke erfgenamen. Dat op dat moment nog niet duidelijk is wat de omvang van het legaat is, maakt dat niet anders.

4.5. Appellante ontving op het tijdstip van overlijden van [A.B. ] (op 23 mei 2003) en ook daarna ononderbroken bijstand naar de norm voor een alleenstaande met 10% toeslag. Vaststaat voorts dat appellante in september 2005 bij wijze van legaat feitelijk de beschikking heeft gekregen over een bedrag van € 37.299,--, zodat vanaf dat moment sprake is van in aanmerking te nemen middelen in de zin van evengenoemde bepaling met betrekking tot een periode waarover eerder bijstand is verleend. Het College was dan ook bevoegd om tot terugvordering van de kosten van bijstand over de periode van 23 mei 2003 tot en met 30 september 2005 over te gaan. De omstandigheid dat appellante eerst vanaf januari 2004, naar aanleiding van een brief van notarismaatschap Batenburg, op de hoogte was van een aan haar door Gillebaard bij testament gelegateerd bedrag kan hier niet aan afdoen, reeds omdat wetenschap omtrent eventuele aanspraken op middelen geen vereiste is voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB.

4.6. Naar aanleiding van hetgeen appellante naar voren heeft gebracht overweegt de Raad ter zake van de bevoegdheidsuitoefening nog het volgende.

4.7. Ingevolge artikel 58, vierde lid, tweede volzin, van de WWB kunnen loonbelasting en de premies volksverzekeringen waarvoor de gemeente die bijstand verstrekt krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtige is, alsmede de vergoeding, bedoeld in artikel 46 van de Zorgverzekeringswet, worden teruggevorderd, voor zover deze belasting, premies en vergoeding niet kunnen worden verrekend met de door het college af te dragen loonbelasting, premies volksverzekeringen en vergoeding.

4.8. Uit de gedingstukken blijkt dat het College ter zake van de uitoefening van de bevoegdheid tot bruto-terugvordering de beleidsregel hanteert dat in geval van terugvordering over een periode die voorafgaat aan het lopende kalenderjaar steeds bruto wordt teruggevorderd. Van deze beleidsregel wordt slechts afgeweken indien strikte toepassing leidt tot onbillijkheden van zwaarwegende aard.

4.9. Naar het oordeel van de Raad gaat dit beleid de grenzen van een redelijke beleidsbepaling te buiten nu daarin niet de mogelijkheid is opgenomen om van brutering af te zien in - andere dan in de beleidsregel genoemde - gevallen dat de brutering geen gevolg is van een verwijtbare gedraging van de betrokkene. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 28 november 2006, LJN AZ3437.

4.10. In dit geval staat vast dat het College overeenkomstig zijn, hiervoor als onredelijk aangemerkte, beleid heeft beslist tot bruto-terugvordering. Dit betekent dat het besluit van 31 oktober 2006 ter zake van de hoogte van de terugvordering op een ondeugdelijke grondslag berust. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het besluit van 31 oktober 2006, voor zover dit ziet op de terugvordering, wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen.

4.11. De Raad ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van het besluit van 31 oktober 2006 in stand te laten. Hij verwijst hiertoe naar zijn uitspraak van 24 juli 2007, LJN BB0561, waarin tot uitdrukking is gebracht dat onder de WWB de bruto-terugvordering een discretionaire bevoegdheid is maar dat van uitoefening van die bevoegdheid zou behoren te worden afgezien, indien sprake is van een vordering die is ontstaan buiten toedoen van de belanghebbende en deze niet kan worden verweten dat de vordering niet reeds is voldaan in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft. In het geval van appellante doet zich deze situatie voor. Van een vordering die door toedoen van appellante is ontstaan is geen sprake. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat appellante zelf spontaan aan het College heeft gemeld dat zij uit hoofde van een legaat een bedrag van € 37.299,-- heeft ontvangen en dat aan de terugvordering niet ten grondslag is gelegd dat aan haar als gevolg van schending van de inlichtingenplicht tot een te hoog bedrag aan bijstand is verleend. Voorts is evident dat aan appellante niet kan worden verweten dat de vordering niet reeds (gedeeltelijk) in 2003 en 2004 of (in zijn geheel) in 2005 is voldaan.

4.12. De Raad ziet aanleiding om - zelf in de zaak voorziend - het besluit van 8 mei 2006, voor zover dit ziet op de terugvordering te herroepen en te bepalen dat van appellante over de periode van 23 mei 2005 tot en met 30 september 2005 een bedrag van € 20.699,73 (netto) wordt teruggevorderd.

4.13. Voor een veroordeling tot schadevergoeding ziet de Raad geen ruimte nu appellante tot heden, overeenkomstig een getroffen periodieke terugbetalingsregeling met het College, nog niet meer dan het totaal terug te vorderen bedrag als genoemd onder 4.12 heeft voldaan.

4.14. De Raad ziet tot slot aanleiding het College te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in bezwaar, € 644,-- in beroep en € 322,-- in hoger beroep, wegens verleende rechtsbijstand.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep gegrond;

Vernietigt het besluit van 31 oktober 2006;

Herroept het besluit van 8 mei 2006;

Bepaalt dat van appellante een bedrag van € 20.699,73 wordt teruggevorderd;

Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af;

Veroordeelt het College in de kosten van het bezwaar, beroep en hoger beroep van appellante tot een bedrag van € 1.610,--, te betalen door de gemeente Haarlem;

Bepaalt dat de gemeente Haarlem aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 144,-- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en R.H.M. Roelofs en C. van Viegen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2009.

(get.) Th.C. van Sloten.

(get.) A. Badermann.

IJ