Centrale Raad van Beroep, 05-03-2009, BH7062, 06-7400 AOW
Centrale Raad van Beroep, 05-03-2009, BH7062, 06-7400 AOW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 5 maart 2009
- Datum publicatie
- 24 maart 2009
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2009:BH7062
- Zaaknummer
- 06-7400 AOW
Inhoudsindicatie
Korting op AOW-pensioen van 90%, wegens 45 onverzekerde jaren. Appellante kan geen rechten ontlenen aan KB 632. Het KB ziet, wat betreft de gelijkstelling van wonen in Suriname met wonen in het Rijk, slechts op de overgangsvoordelen en is niet beoogd de kring van verzekerden uit te breiden. Geen overschrijding redelijke termijn.
Uitspraak
06/7400 AOW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 november 2006, 06/1750 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellante
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 5 maart 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.G. Kleijweg, advocaat te Voorburg, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft, waarna het onderzoek is gesloten.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Met een brief van 1 november 2005 heeft appellante de Svb verzocht het pensioen dat haar, met ingang van 16 januari 1983, in het kader van de Algemene ouderdomswet (AOW) is toegekend met een korting van 90% wegens 45 niet-verzekerde jaren, te herzien door het Besluit gelijkstelling van wonen buiten het Rijk met het wonen binnen het Rijk van 3 december 1983 (KB 632) op haar situatie toe te passen.
1.2. Bij besluit van 5 december 2005 heeft de Svb appellante medegedeeld dat het pensioen zoals vastgesteld bij de toekenningsbeslissing AOW-pensioen gehandhaafd blijft nu appellante niet voldoet aan de voorwaarden zoals gesteld in de AOW om voor de overgangsvoordelen in aanmerking te komen. Het hiertegen ingediende bezwaar is bij besluit op bezwaar van 8 maart 2006 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft zich kunnen verenigen met het standpunt van de Svb en heeft het beroep in de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep bestrijdt appellante deze uitspraak met name met de stelling dat, door de invoering van KB 632, het wonen in Suriname gelijk is gesteld met het wonen in Nederland, c.q. het Rijk, en dat zij derhalve meer verzekerde jaren heeft opgebouwd dan door de Svb is aangenomen. Tevens heeft zij een beroep gedaan op het bepaalde in artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 14 van het EVRM.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Appellante heeft de Svb verzocht haar AOW-pensioen te herzien vanwege de inwerkingtreding van KB 632.
4.2. In artikel 1, aanhef, van het KB 632 is bepaald dat dit artikel uit het KB van toepassing is op de artikelen 55 en 58 van de AOW. Hieruit volgt het in artikel 1, onder h, van het KB gestelde omtrent de gelijkstelling van wonen in Suriname met wonen in het Rijk alleen geldt voor de zogeheten overgangsvoordelen in de AOW. Hiermee is niet beoogd de kring van verzekerden uit te breiden. De vraag of iemand verzekerd is voor de AOW moet beantwoord worden aan de hand van artikel 6 en 6a van de AOW en de daarop gebaseerde besluiten. Niet in geding is dat appellante in de jaren in geding niet aan het gestelde in deze artikelen voldoet. De vraag of er meer jaren zijn aan te wijzen waarin appellante voor de vaststelling van de hoogte van haar pensioen geacht moet worden verzekerd te zijn is nog ter beantwoording.
4.3. Uit het systeem van de AOW volgt dat pas vanaf 1 januari 1957 verzekerde jaren kunnen worden opgebouwd. Uit de overgangsbepalingen, de artikelen 55 en 56 AOW (voorheen de artikelen 43 en 44), volgt dat personen, indien aan alle daaraan verbonden voorwaarden is voldaan, geacht worden vanaf hun 15e verjaardag tot 1 januari 1957 verzekerd te zijn geweest. Een van de in deze artikelen genoemde voorwaarden is dat betrokkene na de voleindiging van zijn 59ste levensjaar - al dan niet onafgebroken - zes jaren in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba heeft gewoond. Op het moment dat appellante de 59-jarige leeftijd bereikte, gold dit niet (meer) voor het wonen in Suriname. Nu appellante aan deze voorwaarde niet voldoet zijn er geen jaren aan te wijzen waarop zij geacht wordt verzekerd te zijn geweest.
4.4. Aan het KB 632 kan appellante derhalve geen recht ontlenen aan een hoger AOW-pensioen, zodat de Svb terecht heeft overwogen dat haar pensioen niet herzien wordt.
4.5. Voor zover namens appellante is betoogd dat met het Rijk, zoals in de AOW opgenomen tot 1990, niet kan zijn bedoeld het Rijk in Europa, gezien KB 632, kan de Raad dit niet volgen. Zoals hierboven reeds weergegeven ziet het KB, wat betreft de gelijkstelling van wonen in Suriname met wonen in het Rijk, slechts op de overgangsvoordelen en is niet beoogd de kring van verzekerden uit te breiden. De overigens op dit punt aangevoerde argumenten kunnen de Raad niet tot een ander oordeel leiden.
4.6. Wat betreft het beroep op artikel 1 van het EP sluit de Raad zich geheel aan bij het oordeel van de rechtbank. Van een ongerechtvaardigde inmenging in haar eigendomsrecht is niet gebleken nu het eigendomsrecht van appellante nimmer meer heeft omvat dan hetgeen haar in 1983 is toegekend.
4.7. Ten aanzien van het beroep op artikel 14 van het EVRM benadrukt de Raad dat voor het begrip verzekerde in de AOW niet de nationaliteit van belang is maar, voor zover in dit geding van belang, het ingezetenschap. Ook Nederlanders die niet in Nederland wonen of werken zijn niet verzekerd voor de AOW. Daarbij is niet van belang in welk ander land dan Nederland betrokkenen woonachtig zijn. In die zin wordt een ieder die woonachtig is buiten Nederland gelijk behandeld.
5. Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
6.1 Op 18 oktober 2008 is namens appellante verzocht om toekenning van schadevergoeding als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM wegens overschrijding van de redelijke termijn.
6.2. Hieromtrent overweegt de Raad dat deze termijn is aangevangen op 21 december 2005 toen de Svb het bezwaarschrift namens appellante heeft ontvangen. De procedure eindigt op 5 maart 2009, de datum van deze uitspraak. Hieruit volgt dat de totale procedure 3 jaar en ruim 2 maanden heeft geduurd. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009) overweegt de Raad dat hiermee is gegeven dat de redelijke termijn niet is overschreden, zodat voor een vergoeding van schade geen aanleiding bestaat.
7. De Raad ziet geen aanleiding toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht en beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R. Roeland als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2009.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) R. Roeland.
NW