Centrale Raad van Beroep, 17-03-2009, BH7290, 07-4547 WWB
Centrale Raad van Beroep, 17-03-2009, BH7290, 07-4547 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 17 maart 2009
- Datum publicatie
- 24 maart 2009
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2009:BH7290
- Zaaknummer
- 07-4547 WWB
Inhoudsindicatie
College stelt onderzoek in naar vermogen van appellant. Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand ter voorziening in de kosten van duplicaten van rekeningafschriften. Indertijd was appellant gehuwd. Hoogte vrij te laten vermogen. De Raad bepaalt dat aan appellant bijzondere bijstand wordt toegekend ter voorziening in de kosten van duplicaten van zijn rekeningafschriften tot een bedrag van € 661,50.
Uitspraak
07/4547 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 06/4951, 31 juli 2007 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam
(hierna: College).
Datum uitspraak: 17 maart 2009.
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 februari 2009. Appellant is verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.H.K. Bruggemann, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontvangt sinds juli 1998 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Bij brief van 21 februari 2006 heeft het College appellant verzocht vóór 1 maart 2006 de afschriften van twee - bij het College bekende - bankrekeningen over de periode van 2002 tot en met 2006 in te leveren ter vaststelling van zijn vermogen. Bij brief van 1 maart 2006 heeft het College appellant uitgenodigd voor een gesprek op 7 maart 2006 en hem verzocht de bankafschriften over de periode van 1 januari 2001 tot en met 1 maart 2006 mee te nemen. Bij brief van 7 maart 2006 is appellant verzocht om de nog ontbrekende afschriften in te leveren onder de vermelding dat het recht op bijstand zal worden opgeschort indien hij dit niet vóór 21 maart 2006 doet.
1.3. Appellant heeft bij brief van 16 maart 2006 aan het College om bijzondere bijstand tot een bedrag van € 661,50 verzocht ter voorziening in de kosten van duplicaten van zijn rekeningafschriften. Hij heeft deze kosten vervolgens voldaan aan de Postbank en de gevraagde bankafschriften bij het College ingeleverd. Bij besluit van 2 oktober 2006 heeft het College de aanvraag om bijstand afgewezen op de grond dat niet is gebleken dat het gaat om uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten in de zin van artikel 35 van de WWB.
1.4. Bij besluit van 12 december 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 2 oktober 2006 ongegrond verklaard. Aan dat besluit is ten grondslag gelegd dat sprake is van algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan die appellant uit zijn bijstandsuitkering moet voldoen en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de WWB. Gezien het belastingsignaal was het redelijk om complete rekeningafschriften te vragen om de rechtmatigheid van de bijstandsuitkering te toetsen. De periode van vijf jaar was billijk gezien de verjaringstermijn van vermogensonderzoek en het feit dat men geacht wordt de eigen administratie gedurende ten minste vijf jaar te bewaren. Van verwijtbaarheid aan de zijde van de gemeente is geen sprake, nu appellant zelf aanleiding heeft gegeven tot het instellen van het onderzoek waarvoor de gevraagde gegevens noodzakelijk waren.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
12 december 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In artikel 35, eerste lid, van de WWB is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn.
4.2. Tussen partijen is niet in geschil en ook de Raad stelt vast dat de kosten waarvoor appellant bijzondere bijstand heeft gevraagd zich hebben voorgedaan en in zijn geval noodzakelijk zijn. Hij beschikte immers niet over alle opgevraagde bankafschriften, zodat hij om te kunnen voldoen aan het verzoek van het College genoodzaakt was om tegen betaling bij de Postbank duplicaten op te vragen van een groot aantal bankafschriften.
4.3. Het College heeft voor de beantwoording van de vraag of de kosten van de duplicaten uit bijzondere omstandigheden voortvloeien van belang geacht of aan appellant een redelijke eis is gesteld door het opvragen van bankafschriften over de onder 4.2 vermelde periode. Dit standpunt is in overeenstemming met de vaste rechtspraak van de Raad, welke inhoudt dat bij de beoordeling van de vraag of en zo ja, in welke mate de belanghebbende in een concreet geval verplicht is gegevens te verstrekken als uitgangspunt geldt, dat de gemaakte inbreuk op de persoonlijke levenssfeer niet onevenredig mag zijn aan het met de verstrekking van de gegevens nagestreefde doel en dat dit doel niet op een minder ingrijpende wijze moet kunnen worden bereikt.
4.4. Naar eveneens vaste rechtspraak is het college in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand van de belanghebbende in beginsel gerechtigd inzage te verlangen in de bankafschriften over de laatste drie maanden. Indien op basis van concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of de volledigheid van de door de betrokkene over zijn financiële situatie verstrekte inlichtingen, en op basis daarvan twijfel bestaat aan de rechtmatigheid van de verleende uitkering, is het College gerechtigd een gericht onderzoek te doen en in dat kader zo nodig inzage in de bankafschriften over een verder in het verleden liggende periode afschriften te verlangen.
4.5. De Raad stelt vast dat een signaal van de belastingdienst betreffende appellant voor het College aanleiding is geweest voor het instellen van een onderzoek naar diens vermogen en dat in dat kader de bankafschriften zijn opgevraagd. Dit signaal - waarover het College niet meer beschikt - hield volgens de gedingstukken in dat appellant in 2002 een eindsaldo van € 4.933,00 op zijn - bij het College bekende - Postbankrekening had. Naar het oordeel van de Raad levert dit gegeven geen toereikende grond op voor een onderzoek naar de rechtmatigheid van aan appellant verleende bijstand, in aanmerking genomen dat hij tot 2 maart 2006 gehuwd was en dat de grens van het vrij te laten vermogen als bedoeld in artikel 54 van de Algemene bijstandswet destijds voor gehuwden € 9.640,00 bedroeg. Ook voor het overige bieden de gedingstukken geen steun voor het standpunt van het College dat er voldoende grond was om een op het vermogen van appellant gericht onderzoek in te stellen. Anders dan de rechtbank is de Raad niet gebleken dat het - eerst in een rapport van 24 oktober 2006 vermelde - feit dat op duplicaatafschriften van 18 mei 2005 transacties zijn vermeld waarvan de omvang de vermogensgrens overschreed mede aanleiding voor het onderzoek is geweest. Overigens is uit deze afschriften op te maken dat het gaat om overboekingen door appellant van en naar zijn eigen rekeningen welke per saldo niet leidden tot een toename van zijn middelen.
4.6. Hetgeen onder 4.5 is overwogen leidt de Raad tot het oordeel dat het College geen gegronde reden had voor het instellen van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de uitkering van appellant en bijgevolg evenmin voor het verlangen van inzage in bankafschriften over de hiervoor vermelde periode. De Raad verbindt hieraan de conclusie dat de aan het maken van duplicaten van de rekeningafschriften voor appellant verbonden kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Dat hij die kosten moest maken omdat hij niet alle bankafschriften had bewaard leidt de Raad niet tot een ander oordeel, reeds omdat voor particulieren zoals appellant op grond van de belastingwetgeving geen plicht tot het bewaren van bankafschriften geldt, en ook de WWB geen wettelijke basis biedt voor een op de belanghebbende rustende verplichting om bankafschriften over een periode van vijf jaren te bewaren.
4.7. Gezien het onder 4.6 gegeven oordeel berust het besluit van 12 december 2006 niet op een deugdelijke motivering. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De Raad zal, met vernietiging van de aangevallen uitspraak en doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep gegrond verklaren en het besluit van 12 december 2006 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen. Nu de beschikbare gegevens voldoende grond bieden voor de vaststelling dat appellant de kosten niet kan voldoen uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag en het vermogen, ziet de Raad aanleiding om met gebruikmaking van de in artikel 8:72, vierde lid, van de Awb neergelegde bevoegdheid het primaire besluit te herroepen en te bepalen dat aan appellant bijzondere bijstand wordt toegekend tot een bedrag van € 661,50.
5.1. Met het voorgaande is gegeven dat appellant als gevolg van het onrechtmatig gebleken besluit van 12 december 2006 en het eerdere, eveneens onrechtmatig gebleken primaire besluit, schade heeft gelden, verband houdende met de vertraagde betaling van bijzondere bijstand voor de kosten van de duplicaatafschriften. Op de gemeente Rotterdam rust de verplichting die schade te vergoeden op de voet van de artikelen 6:119 en 6:120 van het Burgerlijk Wetboek. De eerste dag waarop over de niet tijdig betaalbaar gestelde bijzondere bijstand wettelijke rente is verschuldigd, wordt in dit geval gesteld op 1 december 2006. Bij de berekening van de wettelijke rente dient te worden uitgegaan van het bruto-bedrag dat aan appellant als bijzondere bijstand had moeten worden betaald en wel tot de dag van algehele voldoening. Bij het voorgaande geldt dat telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover rente wordt berekend, dient te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente.
5.2. Van voor vergoeding op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht in aanmerking komende kosten is de Raad niet gebleken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 12 december 2006;
Herroept het besluit van 2 oktober 2006;
Bepaalt dat aan appellant bijzondere bijstand wordt toegekend ter voorziening in de kosten van duplicaten van zijn rekeningafschriften tot een bedrag van € 661,50;
Veroordeelt het College tot schadevergoeding zoals in rubriek II van deze uitspraak is aangegeven;
Bepaalt dat de gemeente Rotterdam aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 144,00 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. Badermann als griffier, uitgesproken in het openbaar op
17 maart 2009.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) A. Badermann.
RB