Centrale Raad van Beroep, 09-04-2009, BI2179, 04-4019 WUV
Centrale Raad van Beroep, 09-04-2009, BI2179, 04-4019 WUV
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 9 april 2009
- Datum publicatie
- 24 april 2009
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2009:BI2179
- Zaaknummer
- 04-4019 WUV
Inhoudsindicatie
Beleid van PUR, inhoudende dat ten aanzien van vol- en halfzigeuners die tijdens de oorlogsjaren in Nederland verbleven wordt uitgegaan van de veronderstelling dat zij, indien zij niet zijn opgepakt, na de razzia's die op 16 mei 1944 in Nederland hebben plaatsgevonden ondergedoken zijn geweest om aan vervolging te ontkomen. Redelijke termijn in zaken die in eerste en enige aanleg bij de Raad komen. Nog redelijk behandelingsduur van 2,5 jaar. Wachten op arrest Hof van Justitie in vergelijkbare zaak rechtvaardigt verlenging behandelingsduur.
Uitspraak
04/4019 WUV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[Appellant], wonende te [woonplaats], België, (hierna: appellant),
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 9 april 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.C.M. van Berkel, advocaat te Sittard, beroep ingesteld tegen het besluit van verweerster van 30 juni 2004, kenmerk BZ 44028, JZ/C60/2004/0432 (hierna: bestreden besluit), genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: Wet). Daarbij heeft hij de Raad verzocht aansluiting te zoeken bij de gedingen (met de registratienummers 02/2000 WUBO en 03/4567 WUBO) waarin de Raad prejudiciële vragen heeft gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: Hof).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 oktober 2008. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Van Berkel. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door J.J.G.A. Theelen, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
De Raad heeft het onderzoek heropend en vervolgens, met toestemming van partijen, bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren in 1935, heeft op 5 december 2002 bij verweerster een aanvraag ingediend om toekenning van een periodieke uitkering en een bijzondere voorziening als vervolgde in de zin van de Wet. Deze aanvraag heeft verweerster bij besluit van 29 juli 2003, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, afgewezen op de grond dat niet is aangetoond of aannemelijk gemaakt dat appellant vanwege zijn gestelde zigeuner-afkomst vervolging in de zin van artikel 2 van de Wet heeft ondergaan. Verder is overwogen dat om die reden evenmin grondslag bestaat om appellant, die bovendien ook niet voldoet aan de in artikel 3, eerste lid, van de Wet gestelde nationaliteitseis, met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wet met de vervolgde gelijk te stellen.
1.2. Namens appellant is in beroep ten eerste betoogd dat op grond van getuigen-verklaringen voldoende aannemelijk is gemaakt dat appellant behoort tot de [naam zigeunergemeenschap] en dat hij tijdens de oorlogsjaren in Nederland heeft verbleven, zodat aangenomen dient te worden dat hij in (zwervende) onderduik heeft verbleven om aan vervolging wegens ras te ontkomen. Ten tweede is betoogd dat de in artikel 3, eerste lid, van de Wet gestelde nationaliteitseis in strijd is met het gemeenschapsrecht en daarom aan appellant niet mag worden tegengeworpen. Voorts is verzocht om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase.
1.3. Verweerster heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
2. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
2.1.1. Namens appellant is vooral een beroep gedaan op het beleid van verweerster, inhoudende dat ten aanzien van vol- en halfzigeuners die tijdens de oorlogsjaren in Nederland verbleven wordt uitgegaan van de veronderstelling dat zij, indien zij niet zijn opgepakt, na de razzia's die op 16 mei 1944 in Nederland hebben plaatsgevonden ondergedoken zijn geweest om aan vervolging te ontkomen. Ter staving van zijn stelling dat hij in de oorlogsjaren bij zijn grootvader in Nederland heeft verbleven, zijn door appellant verklaringen overgelegd van zijn zus en van een neef en een nicht, en is gewezen op bij [naam J.W] aanwezige kennis over het wedervaren van appellant en de familie waartoe appellant behoorde.
2.1.2.Verweerster heeft aangevoerd - samengevat - dat een beroep op dit beleid reeds faalt omdat de voorhanden objectieve gegevens er juist op wijzen dat het centrum van het bestaan van appellant tijdens de oorlogsjaren niet in Nederland maar in België was gelegen, zoals dat ook na de oorlogsjaren steeds het geval is geweest.
2.2. De Raad kan zich met het onder 2.1.2 vermelde standpunt van verweerster verenigen. Voor de Raad is hierbij - naast het bericht uit het Gemeentearchief Rotterdam dat het gezin waartoe appellant toen behoorde op 5 november 1936 met onbekende bestemming vanuit die plaats is vertrokken - doorslaggevend dat in de voorhanden akte betreffende het te Brussel, België, op 30 april 1941 voltrokken huwelijk van de moeder van appellant met [naam vader], waarbij onder meer appellant als kind werd erkend en gelegitimeerd, blijkt dat zowel van moeder als van haar vader (zijnde de genoemde grootvader van appellant) als domicilie Marseille, Frankrijk, en als verblijfplaats Brussel is vermeld, terwijl uit die akte ook blijkt dat [naam vader] metterwoon in Brussel was gevestigd. Aan de namens appellant in het geding gebrachte getuigenverklaringen kan de Raad geen gewicht toekennen, omdat daarin slechts wordt verklaard dat appellant gedurende (perioden van) de oorlog in Nederland heeft verbleven zonder dat daarvan enige onderbouwing of specificatie wordt gegeven over bijvoorbeeld tijd, plaats of redenen waarom de getuige daarvan kennis draagt. In aanmerking genomen dat namens appellant verder geen omstandigheden zijn aangevoerd die wijzen op verblijf in Nederland gedurende de oorlogsjaren en meer in het bijzonder na 16 mei 1944, heeft verweerster terecht geoordeeld dat niet is aangetoond of aannemelijk gemaakt dat appellant vervolging in de zin van de Wet heeft ondergaan.
2.3. Op grond van artikel 3, tweede lid, van de Wet kan verweerster de persoon die vervolging heeft ondergaan maar die niet voldoet aan de in het eerste lid genoemde eisen, dan wel de persoon die - wel - voldoet aan de in het eerste lid genoemde eisen en die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 in omstandigheden verkeerde welke overeenkomst vertonen met vervolging, met de vervolgde gelijkstellen indien het niet toepassen van de Wet voor deze persoon een klaarblijkelijke hardheid zou zijn. Reeds omdat appellant gelet op het onder 2.2 overwogene geen vervolging of met vervolging vergelijkbare omstandigheden heeft ondergaan, heeft verweerster eveneens terecht geoordeeld dat voor gelijkstelling van appellant met de vervolgde geen grondslag bestaat.
2.4. Uit het onder 2.2 en 2.3 overwogene volgt, dat ook indien de nationaliteitseis niet aan appellant zou worden tegengeworpen, het bezwaar terecht ongegrond is verklaard.
3.1. De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het EVRM, is overschreden, moet worden beantwoord aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de betrokkene, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de rechten van de mens (hierna: EHRM) naar voren komt.
3.2. In het voorliggende geval betreft het een procedure in twee instanties, te weten bezwaar en beroep (in eerste en enige aanleg). De Raad merkt daarbij de bezwaarfase als een afzonderlijke instantie aan, nu het hier gaat om een in beginsel verplichte procedure voor de behandeling van een tussen partijen bestaand geschil, die moet worden gevolgd alvorens de belanghebbende dit geschil aan de rechter kan voorleggen. De redelijke termijn voor een procedure in twee instanties in zaken zoals deze is naar het oordeel van de Raad in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan twee-en-een-half jaar in beslag heeft genomen. Heeft - in zaken zoals deze - de totale procedure langer dan twee-en-een-half jaar geduurd, dan dient vervolgens per instantie te worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd, waarbij de verschillende instanties in beginsel binnen de volgende termijnen zouden moeten worden afgerond: bezwaar een half jaar en beroep twee jaar. Is dan in een of meer instanties sprake van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd, dan is er een overschrijding van de redelijke termijn in de procedure als geheel. Met het oog op de vaststelling van de hoogte van de voor de overschrijding toe te kennen schadevergoeding dient vervolgens de omvang van de overschrijding te worden vastgesteld. Daarbij vormt in zaken zoals deze de termijn van twee-en-een-half jaar in beginsel het uitgangspunt.
3.3. Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door verweerster op 26 september 2003 van het bezwaarschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak zijn bijna vijf-en-een-half jaar verstreken. Dit is meer dan twee-en-een-half jaar. Vanaf de ontvangst door verweerster van het bezwaarschrift van appellant op 29 september 2003 tot de datum van het bestreden besluit zijn negen maanden verstreken. In dit geval is echter van een te lange behandelingsduur bij verweerster geen sprake, nu verweerster noodzakelijkerwijs - extern - archiefonderzoek heeft moeten doen, de gemachtigde van appellant na de hoorzitting in het kader van de bezwaarprocedure nog nadere stukken heeft ingezonden en ook anderszins geen sprake is geweest van stilliggen van de bezwaarprocedure. Vanaf de ontvangst door de Raad op 28 juli 2004 van het beroepschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en bijna acht maanden verstreken. Met verwijzing naar het arrest van het EHRM van 7 augustus 1996, R.J.D. 1996-III, No. 12, gaat de Raad er voorshands van uit dat in dit geval een verlenging van de behandelingsduur in beroep vanaf de ontvangst door de Raad van het beroepschrift van appellant tot en met de dag van ontvangst door de Raad op 27 oktober 2006 van het arrest van het Hof van 26 oktober 2006 in de zaak C-192/05 waarin de in rubriek I bedoelde prejudiciële vragen zijn beantwoord, gerechtvaardigd is. Dit betreft een periode van twee jaar en drie maanden. Ook indien met deze periode rekening wordt gehouden, blijft de mogelijkheid open dat sprake is van een te lange behandelingsduur bij de Raad. Aan het voorgaande kan het vermoeden worden ontleend dat, ook indien bij de vaststelling van de redelijke termijn voor de procedure als geheel rekening wordt gehouden met de periode van twee jaar en drie maanden, de redelijke termijn is overschreden en dat deze overschrijding moet worden toegerekend aan de Raad.
4.1. Aan het gegeven dat het bezwaar terecht ongegrond is verklaard en voorts geen sprake is van een te lange behandelingsduur bij verweerster, verbindt de Raad de gevolgtrekking dat het beroep ongegrond moet worden verklaard en dat voor een veroordeling in de proceskosten geen aanleiding is.
4.2. Aan het onder 3.3 overwogene verbindt de Raad de gevolgtrekking dat in deze procedure, met verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), moet worden beslist omtrent appellants verzoek om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn. Dit geeft aanleiding om het onderzoek te heropenen. Met - eveneens - verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb wijst de Raad daarbij de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) aan als partij in die procedure.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond;
Bepaalt dat het onderzoek onder nummer 08/6976 BESLU wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak omtrent appellants verzoek om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, en merkt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) aan als partij in die procedure.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en H.R. Geerling-Brouwer als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van
I. Mos als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 april 2009.
(get.) A. Beuker-Tilstra.
(get.) I. Mos.
HD