Centrale Raad van Beroep, 14-04-2009, BI2746, 07-4286 WWB + 07-4311 WWB
Centrale Raad van Beroep, 14-04-2009, BI2746, 07-4286 WWB + 07-4311 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 14 april 2009
- Datum publicatie
- 6 mei 2009
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2009:BI2746
- Zaaknummer
- 07-4286 WWB + 07-4311 WWB
Inhoudsindicatie
Intrekking bijstand. Redelijke grond aanwezig voor huisbezoek. Geen hoofdverblijf op het uitkeringsadres. Afwijzing aanvraag om bijstand. Het College is, op basis van de feiten, in het bijzonder het niet-verschijnen van de echtgenoot van appellante, terecht tot de conclusie gekomen dat het recht op gezinsbijstand niet kon worden vastgesteld.
Uitspraak
07/4286 WWB
07/4311 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 12 juni 2007, 06/2504 (hierna: aangevallen uitspraak 1) en van 12 juni 2007, 06/2496 (hierna: aangevallen uitspraak 2),
in de gedingen tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College).
Datum uitspraak: 14 april 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B.G. Meijer, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld tegen beide aangevallen uitspraken.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 maart 2009. De zaken zijn gevoegd behandeld. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Meijer. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Muldens, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving van 18 november 1999 tot 8 november 2004 bijstand naar de norm van alleenstaande, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Op 20 april 1999 heeft de Sociale Dienst Amsterdam (hierna: SDA) een anonieme melding ontvangen. Deze hield in dat appellante sinds november 1998 in Suriname verbleef, daar een eigen huis bezat en samenwoonde. Op 7 oktober 2003 is wederom een anonieme melding ontvangen. Volgens deze melding zou appellante in Suriname verblijven. Zij zou overvliegen op het moment dat zij werd opgeroepen door de SDA en meerdere malen haar paspoort zijn verloren zodat er geen stempels te traceren zijn. Zij zou haar woning onderverhuren en in Nederland verblijven bij haar vriend.
1.3. Appellante is op 6 december 2003 in Suriname gehuwd met [naam echtgenoot]. Bij besluit van 19 februari 2004 heeft het College appellante een maatregel opgelegd op de grond dat appellante een vakantie in het buitenland had verzwegen.
1.4. Appellante en haar echtgenoot hebben vanaf 8 november 2004 gezinsbijstand ontvangen.
1.5. Op 18 en 19 april 2005 hebben handhavingsspecialisten van de SDA het uitkeringsadres van appellante bezocht. Daar werd op aanbellen niet opengedaan. De laatste keer lieten de handhavingsspecialisten een brief achter gericht aan appellante met het verzoek de volgende dag in de ochtend thuis te zijn. Op 20 april 2005 werd wederom op aanbellen niet opengedaan. Bij besluit van die dag heeft het College het recht op bijstand van appellante opgeschort en haar verzocht zich te melden op 22 april 2005.
1.6. Op 22 april 2005 hebben een zoon en een dochter van appellante telefonisch gesproken met een medewerker van de SDA. Daarbij is aan de SDA meegedeeld dat appellante zich niet kon melden omdat zij ziek was, en dat zij ook geen telefoongesprek kon voeren. Verder werd meegedeeld dat appellante bij de dochter in [plaatsnaam] verbleef, maar daar telefonisch onbereikbaar was. De handhavingsspecialisten hebben op die dag tweemaal het adres van de dochter in [plaatsnaam] bezocht. Daar werd op aanbellen niet opengedaan.
1.7. Op 25 april 2005 heeft een huisbezoek plaatsgevonden op het uitkeringsadres in aanwezigheid van appellante.
1.8. Bij besluit van 12 juli 2005 is de bijstand met ingang van 1 mei 2005 ingetrokken. Bij besluit van 6 april 2006 (hierna: besluit 1), voor zover hier van belang, heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 12 juli 2005 ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat appellante en haar echtgenoot geen hoofdverblijf hadden op het uitkeringsadres, en dat niet kon worden vastgesteld of zij hun hoofdverblijf in [woonplaats] hadden. Daarmee kon hun recht op bijstand niet worden vastgesteld.
1.9. Op 1 augustus 2005 hebben appellante en haar echtgenoot een aanvraag om bijstand ingediend. Op 6 september 2005 is een huisbezoek afgelegd. Daarbij was de echtgenoot van appellante niet aanwezig. Bij de huisbezoeken op 14 en 16 september 2005 werd niemand aangetroffen. Appellante en haar echtgenoot zijn uitgenodigd om te verschijnen op 19 september 2005. Alleen appellante is verschenen, met een zoon. Zij deelde mee dat zij ruzie had met haar echtgenoot en dat hij daarom niet wilde meekomen.
1.10. Bij besluit van 28 september 2005 heeft het College de aanvraag om bijstand afgewezen op de grond dat onjuiste of niet volledige informatie was verstrekt in verband met de afwezigheid van de echtgenoot van appellante. Daardoor kon het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Bij besluit van 30 maart 2006 (hierna: besluit 2) heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 28 september 2005 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit 1 en besluit 2 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ten aanzien van de intrekking van bijstand.
4.1. De Raad stelt allereerst vast dat bij het besluit van 12 juli 2005 de bijstand is ingetrokken met ingang van 1 mei 2005. Aangezien het College de intrekking van bijstand niet heeft beperkt tot een bepaalde periode, bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter, naar vaste rechtspraak van de Raad, de periode tot en met de datum van het primaire besluit. Dit betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van
1 mei 2005 tot en met 12 juli 2005.
4.2. Ter zitting in hoger beroep heeft appellante als grief naar voren gebracht dat er geen redelijke grond aanwezig was voor het huisbezoek van 25 april 2005. Er bestond geen aanleiding om aan de juistheid of de volledigheid van de door appellante verstrekte gegevens te twijfelen. De in het kader van het huisbezoek verkregen informatie mocht daarom niet aan besluit 1 ten grondslag worden gelegd. Verweerder heeft deze grief ter zitting gemotiveerd betwist.
4.3. Zoals de Raad al eerder heeft overwogen (zie onder meer de uitspraak van 11 april 2007, LJN BA2410) vormt het samenstel van de artikelen 17, eerste en tweede lid, en 53a, tweede lid, van de WWB voor het College een toereikende wettelijke grondslag voor het huisbezoek als middel ter uitoefening van zijn bevoegdheid tot controle en verificatie van door belanghebbende verstrekte of anderszins bekend geworden gegevens.
4.4. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient voor een huisbezoek een redelijke grond aanwezig te zijn, indien, zoals in dit geval, de betrokkene die daartoe toestemming heeft verleend, er niet op is gewezen dat weigering van het huisbezoek zonder directe gevolgen zal blijven voor zijn recht op bijstand. Ontbreekt een dergelijke redelijke grond, dan kan worden geoordeeld dat het door het huisbezoek gevonden bewijs als in strijd met het huisrecht onrechtmatig verkregen buiten beschouwing moet blijven.
4.5. Van een dergelijke redelijke grond is sprake indien bij het College objectieve feiten en omstandigheden bekend zijn op grond waarvan redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of de volledigheid van de door de betrokkene omtrent zijn woon- en leefsituatie verstrekte inlichtingen, voor zover deze gegevens onmiskenbaar van belang zijn voor het vaststellen van (de omvang van) het recht op bijstand en deze gegevens niet op een voor betrokkene minder belastende wijze kunnen worden geverifieerd.
4.6. De Raad is van oordeel dat in dit geval zodanige grond aanwezig was. Gelet op de onder 1.3 tot en met 1.6 weergegeven feiten kon het College in redelijkheid twijfelen aan de door appellante en haar echtgenoot verschafte gegevens omtrent hun samenwoning, de bewoning van het uitkeringsadres en hun verblijf in de gemeente [woonplaats]. Deze gegevens waren van belang voor de vaststelling van (de omvang van) het recht op bijstand en konden niet op minder belastende wijze worden geverifieerd. Dit voert tot de conclusie dat de door het huisbezoek verkregen informatie aan besluit 1 ten grondslag mocht worden gelegd.
4.7. Ingevolge artikel 17, eerste lid (tekst tot 1 januari 2008), van de WWB, voor zover van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Indien de belanghebbende niet aan de inlichtingenverplichting voldoet is dat een grond voor weigering, intrekking of beëindiging van de bijstand indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichting niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate, betrokkene recht op bijstand heeft. Het College dient de schending van de inlichtingenverplichting aannemelijk te maken.
4.8. Appellante heeft het uitkeringsadres als haar woning opgegeven en nimmer melding gemaakt van een wijziging van de plaats van haar hoofdverblijf. In besluit 1 heeft het College op basis van het huisbezoek en de door appellante afgelegde verklaringen overwogen dat zij niet haar hoofdverblijf had in de woning, en dat zij aldus haar inlichtingenverplichting had geschonden. Appellante betoogt, haar grieven in onderling samenhang gelezen, dat de rechtbank dit ten onrechte aannemelijk heeft geacht.
4.9. Uit het op ambtseed opgemaakte rapport van onderzoek, dat door de afdeling Controle en Opsporing van de SDA is gemaakt mede naar aanleiding van het huisbezoek van 25 april 2005 blijkt het volgende. In de woning is geen administratie of paspoort van appellante en nauwelijks kleding of post van haar aangetroffen. In de woning waren wel in ruime mate aanwezig de kleding, de administratie en overige goederen van derden.
Appellante heeft hierover verklaard dat zij kleding heeft liggen bij haar kinderen, dat zij regelmatig in verband met haar gezondheid bij die kinderen verblijft, of dat die kinderen bij haar verblijven. Verder heeft zij verklaard dat een andere zoon haar bankzaken doet, dat haar paspoort en administratie bij die zoon liggen. Zij laat vaak haar hele uitkering opnemen en zij geeft dat bedrag dan aan die zoon. Deze stort dan het bedrag op zijn rekening, en doet vanaf die rekening betalingen voor huur, gas, water en licht van appellante. Die zoon verblijft circa vier dagen in de week in de woning met zijn vriendin. Over de omvangrijke administratie van derden kan appellante niets verklaren.
4.10. De Raad is van oordeel dat het College, gelet op de bevindingen tijdens het huisbezoek in verband met de verklaringen van appellante, aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet haar hoofdverblijf op het uitkeringsadres had. Uit de aangetroffen inrichting en goederen volgt het gebruik van de woning als het hoofdverblijf van anderen. Niets wijst erop dat appellante en haar echtgenoot daar verbleven. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de verklaringen van de genoemde derden en van de buurvrouw en de overgelegde giroafschriften hieraan niet afdoen.
4.11. Nu appellante in weerwil hiervan heeft volgehouden dat zij wel haar hoofdverblijf in de woning had, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het College het recht op bijstand niet kon vaststellen, omdat omtrent het hoofdverblijf onvoldoende en onjuiste informatie was verschaft.
4.12. Gelet op het voorgaande was het College bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand in te trekken met ingang van 1 mei 2005. Het College heeft voorts gehandeld in overeenstemming met het ter zake van intrekking gehanteerde, door de Raad niet onredelijk geachte beleid. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College, met (overeenkomstige) toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, van het beleid had moeten afwijken.
4.13. De aangevallen uitspraak 1 komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
Ten aanzien van de aanvraag om bijstand van 1 augustus 2005
4.14. Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen ligt het, indien een periodieke bijstandsuitkering is beëindigd of ingetrokken, in geval van een aanvraag gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum, op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat er sprake is van een wijziging in de omstandigheden in die zin dat hij nu wel voldoet aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen.
4.15. Appellante en haar echtgenoot wensten in aanmerking te worden gebracht voor gezinsbijstand. Voor het vaststellen van dat recht op bijstand was de aanwezigheid van de echtgenoot, juist in het licht van de eerdere intrekking van bijstand, relevant. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het College op basis van de onder 1.9 genoemde feiten, in het bijzonder het niet-verschijnen van de echtgenoot van appellante, terecht tot de conclusie is gekomen dat het recht op gezinsbijstand niet kon worden vastgesteld. De aanvraag is dus terecht afgewezen.
4.16. De in hoger beroep aangevoerde grond dat het College had dienen te onderzoeken of aan appellante bijstand naar de norm voor alleenstaande moest worden toegekend, stuit daarop af dat de aanvraag daar niet op zag.
4.17. De aangevallen uitspraak 2 komt derhalve ook voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.J.A. Kooijman en O.L.H.W.I. Korte als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 april 2009.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) C. de Blaeij.
IJ