Home

Centrale Raad van Beroep, 15-04-2009, BI3129, 08-3980 WW

Centrale Raad van Beroep, 15-04-2009, BI3129, 08-3980 WW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
15 april 2009
Datum publicatie
7 mei 2009
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2009:BI3129
Zaaknummer
08-3980 WW

Inhoudsindicatie

Ten onrechte WW-uitkering toegekend, omdat appellant niet beschikbaar was voor arbeid wegens ziekte. Terugvordering.

Feitelijke situatie. Enkele mededeling "ziek" op werkbriefje is onvoldoende. Inschrijving bij CWI, diverse sollicitaties. Vernietiging besluit.

Uitspraak

08/3980 WW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 11 juni 2008, 07/1710 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).

Datum uitspraak: 15 april 2009.

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R.S. Pot, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 maart 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Pot. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.M.H. Rokebrand.

II. OVERWEGINGEN

1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.

2. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.

3. Aan appellant is met ingang van 1 juni 2004 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Na een herbeoordeling is bij besluit van 11 januari 2007 de WAO-uitkering met ingang van 12 maart 2007 ingetrokken. Bij besluit van 28 maart 2007 heeft het Uwv de door appellant aangevraagde WW-uitkering met ingang van 12 maart 2007 toegekend. Op het zogenoemde werkbriefje over de periode van 26 maart 2007 tot en met 22 april 2007 heeft appellant de vraag of hij in de vermelde periode heeft gewerkt, ontkennend beantwoord en aangegeven ziek te zijn. Naar aanleiding hiervan is van de zijde van het Uitvoeringsinstituut werknemers-verzekeringen op 23 april 2007 telefonisch contact opgenomen met appellant. In het daarvan opgemaakte rapport van dezelfde datum is opgetekend dat appellant heeft meegedeeld dat hij vanaf 12 maart 2007 ziek is, op dit moment geen werk kan aanvaarden en dat hij bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit tot intrekking van zijn WAO-uitkering.

3.1. Hierop heeft het Uwv appellant bij besluit van 30 april 2007 meegedeeld dat hem met ingang van 12 maart 2007 ten onrechte een WW-uitkering is toegekend omdat appellant per die datum niet beschikbaar is voor arbeid wegens ziekte. Bij besluit van 4 mei 2007 is over de periode van 12 maart 2007 tot en met 25 maart 2007 een bedrag van € 591,-- teruggevorderd omdat appellant over die periode geen recht had op een uitkering ingevolge de WW. Appellant heeft tegen die besluiten bezwaar gemaakt. Bij brief van 14 mei 2007 heeft appellant het Uwv bericht dat hij per 12 maart 2007 volledig arbeidsgeschikt is. Tijdens de hoorzitting van 13 augustus 2007 heeft appellant een lijst met dertien sollicitaties overgelegd, waarvan er vier vanwege het Uwv zijn gecontroleerd.

3.2. Bij besluit van 3 september 2007 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen de beide voormelde besluiten ongegrond verklaard. Volgens het Uwv is niet aannemelijk dat appellant in de periode van 12 maart 2007 tot en met 25 maart 2007 beschikbaar was voor arbeid nu er geen enkele reden was te twijfelen aan zijn ondubbelzinnige verklaring op 23 april 2007 dat hij geen werk kon aanvaarden. De door appellant opgegeven sollicitatieactiviteiten over de periode van 12 maart 2007 tot en met 13 mei 2007 waren volgens het Uwv niet te verifiëren nu appellant geen contactpersonen had genoemd en medewerkers van de betreffende bedrijven niet konden meedelen of appellant had geïnformeerd naar werk. De WW-uitkering is terecht van appellant teruggevorderd nu deze, gezien het vorenstaande, onverschuldigd aan hem is betaald, terwijl er geen sprake is van dringende redenen om van herziening of terugvordering af te zien.

4. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank het standpunt van het Uwv onderschreven.

5. In dit geding moet de vraag worden beantwoord of de rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Die vraag beantwoordt de Raad ontkennend. De Raad overweegt daartoe het volgende.

5.1. Tussen partijen is in geschil of appellant met ingang van 12 maart 2007 voldoet aan de voorwaarde, neergelegd in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW, ingevolge welk artikelonderdeel werkloos is de werknemer die beschikbaar is om arbeid te aanvaarden.

5.2. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad geeft het begrip ‘beschikbaar zijn om arbeid te aanvaarden’ in de zin van voormeld artikel een feitelijke toestand weer waarin de werknemer verkeert. Dit betekent dat de vraag of een werknemer al dan niet beschikbaar is om arbeid te aanvaarden, aan de hand van de feiten en omstandigheden van het concrete geval, waaronder ook houding en gedrag van de betrokkene, zal moeten worden beantwoord. Indien er geen feiten en omstandigheden vallen aan te wijzen waaruit zonder meer de conclusie kan worden getrokken dat een werknemer niet beschikbaar is om arbeid te aanvaarden en het uitvoeringsorgaan desondanks op grond van houding en gedrag van de betrokken werknemer tot een niet beschikbaar zijn om arbeid te aanvaarden wenst te concluderen, zal in zo’n geval ondubbelzinnig moeten vaststaan dat de betrokken werknemer door houding en gedrag duidelijk en eenduidig te kennen heeft gegeven, althans heeft doen blijken dat hij of zij zich niet voor arbeid op de arbeidsmarkt beschikbaar stelt.

5.3. Feiten en omstandigheden waaruit zonder meer de conclusie kan worden getrokken dat appellant in de periode van 12 maart 2007 tot en met 13 mei 2007 niet beschikbaar was om arbeid te aanvaarden, doen zich naar het oordeel van de Raad niet voor. De vermelding op het werkbriefje “ziek” merkt de Raad niet als een zodanig feit of omstandigheid aan. De vraag of ondubbelzinnig is komen vast te staan dat appellant door houding en gedrag duidelijk en eenduidig te kennen heeft gegeven, althans heeft doen blijken dat hij zich per 12 maart 2007 niet beschikbaar stelde voor arbeid op de arbeidsmarkt beantwoordt de Raad ontkennend.

5.4. De Raad wijst er in dit verband op dat appellant zich op 17 januari 2007 als werkzoekende heeft ingeschreven bij het Centrum voor werk en inkomen (CWI) en dat deze registratie liep tot 17 januari 2008. Voorts heeft appellant op het formulier “Aanvraag WW-uitkering” aangegeven gedurende 40 uur beschikbaar te zijn voor werk. In de bezwaarfase heeft appellant een lijst met dertien door hem verrichte sollicitaties overgelegd. Dat het Uwv er daarvan vier heeft trachten te verifiëren, maar daarin niet is geslaagd, brengt in het licht van het voorgaande niet zonder meer mee dat appellant niet beschikbaar was om arbeid te aanvaarden maar kan er ook op duiden dat de mate van inspanning van appellant om passende arbeid te verwerven onvoldoende dan wel onvoldoende verifieerbaar was. Daarbij wijst de Raad er op dat aan het bestaan van drie van de vier geverifieerde adressen niet wordt getwijfeld en dat het op telefonische wijze benaderen van potentiële werkgevers, gelet op de ervaring, opleiding en achtergrond van appellant en gelet op de aard van het door appellant gezochte werk, niet ongebruikelijk is. Al deze feiten en omstandigheden, ook in hun onderlinge samenhang bezien, leiden de Raad tot het oordeel dat uit houding en gedrag van appellant niet duidelijk en eenduidig kan worden afgeleid dat appellant zich niet beschikbaar stelde voor de arbeidsmarkt.

5.5. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep slaagt en dat het bestreden besluit moet worden vernietigd evenals de aangevallen uitspraak waarbij dat besluit in stand is gelaten. Het Uwv zal, met inachtneming van hetgeen de Raad in zijn uitspraak heeft overwogen, opnieuw moeten beslissen op het bezwaar van appellant, waarbij hij tevens het verzoek van appellant om vergoeding van schade en kosten van bezwaar dient te betrekken.

6. De Raad acht termen aanwezig om, onder toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep zijnde de kosten van verleende rechtsbijstand tot een bedrag van € 1.288,--.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;

Draagt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;

Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 1.288,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;

Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 146,-- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en H.G. Rottier en R. van der Spoel als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 april 2009.

(get.) M.A. Hoogeveen.

(get.) P. Boer.

PB