Centrale Raad van Beroep, 28-04-2009, BI3538, 08-596 WWB + 08-603 WWB + 08-604 WWB
Centrale Raad van Beroep, 28-04-2009, BI3538, 08-596 WWB + 08-603 WWB + 08-604 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 28 april 2009
- Datum publicatie
- 12 mei 2009
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2009:BI3538
- Zaaknummer
- 08-596 WWB + 08-603 WWB + 08-604 WWB
Inhoudsindicatie
Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering. Verzwegen bankrekeningen. Vermogen boven de toepasselijke vermogensgrens. Schending inlichtingenverplichting. Het op de beleidsregels van het College berustende besluit, waarbij de volledige terugvordering is gehandhaafd, kan wegens strijd met art. 3:4, lid 2, Awb geen stand houden. Gezien het vermogen dat hoger was dan de op haar van toepassing zijnde grens van het vrij te laten vermogen zijn de aanvragen om een langdurigheidtoeslag terecht afgewezen.
Uitspraak
08/596 WWB
08/603 WWB
08/604 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraken van de rechtbank ’s-Gravenhage van 11 december 2007, 06/10211, 07/625, 07/626 (hierna: aangevallen uitspraken),
in de gedingen tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rijswijk (hierna: College)
Datum uitspraak: 28 april 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D. Matadien, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 maart 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. H. Halfers, kantoorgenoot van mr. Matadien. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. Huis en L. Lavas, beiden werkzaam bij de gemeente Rijswijk.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraken. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellante ontving sedert 2 april 1985 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Naar aanleiding van een bij het College binnengekomen signaal dat appellante over twee spaarrekeningen bij Fortis beschikte, is bij besluit van 15 maart 2005 het recht op bijstand van appellante met ingang van 1 februari 2005 opgeschort. Daarbij is haar verzocht om binnen een termijn van één week alle afschriften van de verzwegen bankrekeningen over de afgelopen vijf jaar te overleggen. Bij besluit van 27 april 2005 is de bijstand van appellante met ingang van 1 juli 1997 ingetrokken. Vervolgens zijn bij besluit van 2 mei 2005 de kosten van bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 december 2004 tot een bedrag van € 85.664,56 van appellante teruggevorderd.
1.3. Bij besluit van 10 november 2006, voor zover van belang, heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 15 maart 2005 ongegrond verklaard en de bezwaren tegen de besluiten van 27 april 2005 en 2 mei 2005 gegrond verklaard. Daarbij is de intrekking herroepen over de periode van 1 juli 1997 tot 4 maart 2000 alsmede de terugvordering over die periode, waarmee de terugvordering is beperkt tot een bedrag van € 57.503,24. Bovendien is onderscheid gemaakt tussen de intrekking per 1 februari 2005 op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB en de intrekking vanaf 4 maart 2000 op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB. Aan de intrekking per 1 februari 2005 is ten grondslag gelegd dat appellante de voor de bijstandsverlening van belang zijnde gegevens niet tijdig heeft overgelegd. Aan de intrekking vanaf 4 maart 2000 is ten grondslag gelegd dat appellante over de gehele periode van 4 maart 2000 tot 1 februari 2005 heeft beschikt over een (verzwegen) vermogen boven de toepasselijke vermogensgrens, en dat niet aannemelijk is dat appellante het vermogen heeft opgebouwd tijdens de periode waarin bijstand is ontvangen.
1.4. Op 4 januari 2006 heeft appellante een aanvraag ingediend voor een langdurigheidstoeslag 2005 als bedoeld in artikel 36 van de WWB.
1.5. Bij besluit van 5 januari 2006 heeft het College deze aanvraag afgewezen. Het College heeft daarbij onder meer overwogen dat appellante gedurende de periode van 60 maanden voorafgaande aan haar aanvraag beschikte over vermogen boven het vrij te laten vermogen.
1.6. Bij besluit van 8 januari 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 5 januari 2006 ongegrond verklaard.
1.7. Op 13 november 2006 heeft appellante een aanvraag ingediend voor een langdurigheidstoeslag 2006 als bedoeld in artikel 36 van de WWB.
1.8. Bij besluit van 15 november 2006 heeft het College deze aanvraag afgewezen. Het College heeft daarbij onder meer overwogen dat appellante gedurende de periode van 60 maanden voorafgaande aan haar aanvraag over vermogen beschikte boven het vrij te laten vermogen.
1.9. Bij besluit van 15 januari 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 15 november 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak 06/10211 heeft de rechtbank, voor zover van belang, het beroep tegen het besluit van 10 november 2006 - met bepalingen inzake griffierecht en proceskosten - gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover dit betrekking heeft op de intrekking over de periode van 1 februari 2005 tot en met 27 april 2005, bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het besluit in stand blijven en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank geoordeeld dat het College niet bevoegd was tot opschorting en - in het verlengde daarvan - tot intrekking van de bijstand over de periode van 1 februari 2005 tot en met 27 april 2005 met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de rechtgevolgen van het vernietigde deel van het besluit van 10 november 2006 in stand kunnen blijven op dezelfde grondslag als die voor de periode van 4 maart 2000 tot 1 februari 2005.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak 07/625 en 07/626 heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van 8 januari 2007 en 15 januari 2007 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de uitspraak 06/10211 gekeerd voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van besluit van 10 november 2006 in stand zijn gelaten en voor zover het beroep voor het overige ongegrond is verklaard. Daarbij heeft zij aangevoerd dat het tegoed op de verzwegen rekeningen is ontstaan doordat zij tijdens de periode waarover zij bijstand heeft ontvangen zuinig heeft geleefd, waardoor zij een aanzienlijk bedrag heeft kunnen sparen, dat er geen sprake is van een evenredige belangenafweging dan wel van proportionaliteit en dat, zo begrijpt de Raad, een beleid dat een dergelijke disproportionele terugvordering toelaat als onredelijk moet worden bestempeld. Verder heeft appellante zich tegen de uitspraak 07/625 en 07/626 gekeerd. Daarbij heeft zij uitsluitend aangegeven dat, mocht de intrekking en de terugvordering niet in stand blijven, ook aan de afwijzing van de aanvragen van de langdurigheidstoeslag de grondslag komt te ontvallen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De intrekking
4.1.1. De Raad dient te beoordelen de periode van 4 maart 2000 tot en met 27 april 2005. Appellante heeft niet bestreden dat gedurende die periode het tegoed op de door haar verzwegen rekeningen hoger was dan de voor haar toepasselijke grens van het vrij te laten vermogen. Ook de Raad gaat daarvan uit. Zoals gezegd, heeft appellante aangevoerd dat het tegoed op deze rekeningen is ontstaan doordat zij tijdens de periode waarover zij bijstand heeft ontvangen zuinig heeft geleefd, waardoor zij een aanzienlijk bedrag heeft kunnen sparen. Volgens appellante mag het gespaarde bedrag op grond van artikel 52, eerste lid, aanhef en onder d, van de Algemene bijstandswet en artikel 34, tweede lid, aanhef en onder c, van de WWB niet als vermogen in aanmerking worden genomen. De Raad verwerpt deze grief, reeds omdat appellante haar stelling dat zij uit de bijstand heeft gespaard niet heeft onderbouwd aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens. De Raad merkt in dit verband op dat door de diverse contante opnames van de wel opgegeven ABN-rekening door appellante en de stortingen op de door appellante verzwegen rekeningen een beoordeling van de herkomst en opbouw van de tegoeden op die rekeningen niet mogelijk is.
4.1.2. Uit 4.1.1, en het gegeven dat van in aanmerking te nemen negatieve vermogensbestanddelen niet is gebleken, volgt dat het vermogen van appellante gedurende de gehele periode van 4 maart 2000 tot en met 27 april 2005 de geldende vermogensgrens overschreed, zodat zij over die periode geen recht op algemene bijstand had.
4.1.3. Aangezien appellante het bestaan van deze bankrekeningen en de daarop staande tegoeden niet aan het College heeft gemeld, en het hier gaat om gegevens waarvan het haar redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat deze van invloed waren op het recht op bijstand, heeft zij de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden.
4.1.4. Gelet op het vorenstaande was het College bevoegd om de bijstand met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB in te trekken over de in geding zijnde periode. Het College heeft in overeenstemming met zijn beleidsregels tot intrekking van de bijstand besloten. De Raad ziet in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het College met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geheel of gedeeltelijk van intrekking had moeten afzien. De Raad merkt daarbij op dat het College in dit geval zijn beleidsregels ter zake van intrekking onverkort kon toepassen, omdat appellante gedurende de gehele in geding zijnde periode feitelijk over vermogen boven de toepasselijke vermogensgrens heeft kunnen beschikken. In dit licht bezien is een beperking van de intrekking tot de (achteraf theoretisch te berekenen) duur van de periode dat appellante dit in aanmerking te nemen deel van het vermogen had kunnen aanwenden voor de voorziening in de noodzakelijke kosten van het bestaan niet geboden.
4.1.5. Nu de intrekking van de bijstand, gelet op hetgeen onder 4.1.4 is overwogen, in stand blijft, behoeft het oordeel van de rechtbank over de opschorting geen verdere bespreking.
4.2. De terugvordering
4.2.1. Uit hetgeen onder 4.1.4 is overwogen vloeit voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan. Het College heeft zich op die grondslag terecht tot terugvordering bevoegd geacht. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting voert het College in het kader van de toepassing van dit artikel het beleid dat steeds tot volledige terugvordering van de ten onrechte of te veel betaalde bijstand wordt overgegaan, tenzij sprake is van dringende redenen of van bedragen beneden € 250,--. Ten aanzien van terugvordering bij vermogen boven de toepasselijke vrijlatingsgrens is door het College geen specifiek beleid ontwikkeld of geformuleerd. Dit betekent dat hantering van het terugvorderingsbeleid bij vermogen boven de vrijlatingsgrens tot uitkomsten kan leiden die voor de betrokkene(n) onevenredig zijn in verhouding tot het doel dat kennelijk met dat beleid wordt beoogd, te weten: het ongedaan maken van de financiële gevolgen van inlichtingenverzuim of van het niet of niet juist verwerken van eerder wel verstrekte gegevens. Daarvan zal in situaties van inlichtingenverzuim sprake zijn, indien de betrokkene aannemelijk maakt dat over (een gedeelte van) de periode van de terugvordering wel bijstand zou zijn verleend wanneer de door hem voor het verlenen of voortzetten van de bijstand van belang zijnde inlichtingen juist en volledig waren geweest. In situaties van het niet of niet juist verwerken van wel verstrekte gegevens zal daarvan sprake zijn, indien aannemelijk is dat over (een gedeelte van) de periode van de terugvordering wel bijstand zou zijn verleend wanneer die gegevens correct zouden zijn verwerkt.
4.2.2. In het licht van het vorenstaande is de Raad onder verwijzing naar zijn uitspraak van 21 april 2009, LJN BH9423, van oordeel dat een beleid, zoals door het College gevoerd, de grenzen van een redelijke beleidsbepaling te buiten gaat.
4.2.3. Een en ander betekent dat het op de beleidsregels van het College berustende besluit, waarbij de volledige terugvordering is gehandhaafd, wegens strijd met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb geen stand kan houden. De aangevallen uitspraak 06/10211 komt daarom voor vernietiging in aanmerking voor zover daarin de terugvordering in stand is gelaten. Het College dient met inachtneming van deze uitspraak ter zake van de terugvordering een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
4.2.4. Met het oog op dat nieuw te nemen besluit overweegt de Raad nog het volgende.
4.2.5. De Raad stelt vast dat, indien het tegoed op de Fortis bankrekeningen op 4 maart 2000 in aanmerking was genomen naast het saldo van € 446,55 op de bij het College bekende bankrekening bij de ABN-AMRO, op die datum sprake zou zijn geweest van een overschrijding van de toenmalige vermogensgrens met € 809,71 (€ 5.347,51 minus
€ 4.537,80 ). De Raad acht voorts door appellante voldoende aannemelijk gemaakt dat zij bij een juiste en volledige nakoming van de inlichtingenverplichting slechts over een relatief korte periode geen recht op algemene bijstand zou hebben gehad en dat haar in dat geval gedurende het resterende deel van het tijdvak van vijf jaar waarop de terugvordering ziet, algemene bijstand zou zijn verleend.
4.2.6. Het voorgaande betekent dat het bedrag van de terugvordering naar het oordeel van de Raad aanzienlijk dient te worden gematigd. Aan de hand van een theoretische berekening zal de periode dienen te worden vastgesteld waarover appellante geen recht op algemene bijstand zou hebben gehad, daarbij uitgaande van de op 4 maart 2000 geldende vermogensgrens, de op die datum toepasselijke bijstandsnorm en het eveneens voor die datum vastgestelde vermogenssurplus van € 2.438,--. Daarnaast zal ook in beschouwing moeten worden genomen dat in de periode waarop de terugvordering ziet diverse stortingen op haar rekeningen zijn gedaan. Deze stortingen dienen als inkomsten in aanmerking te worden genomen. Daarnaast heeft appellante ieder jaar rente-inkomsten ontvangen. Voor zover die rente-inkomsten betrekking hebben op het vermogen boven de vermogensgrens zouden deze naar hun aard als inkomsten uit niet vrijgelaten middelen in aanmerking zijn genomen. Ten slotte komt het de Raad juist voor dat de kosten van bijstand die bij een juiste en volledige nakoming van de inlichtingenverplichting niet hadden moeten worden verleend, met toepassing van artikel 58, vierde lid, van de WWB worden gebruteerd. Indien het College het bedrag van de terugvordering aldus zou beperken, zou deze terugvordering de toets van de Raad kunnen doorstaan.
4.3. De afwijzing van de langdurigheidstoeslagen
4.3.1. Ingevolge artikel 36, eerste lid, van de WWB verleent het college op aanvraag een langdurigheidstoeslag aan een persoon van 23 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar die:
a. gedurende een ononderbroken periode van 60 maanden een inkomen heeft dat niet hoger is dan de bijstandsnorm en geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 heeft; (…).
4.3.2. In 4.1.2 is aangegeven dat appellante gedurende de periode van 4 maart 2000 tot en met 27 april 2005 beschikte over een vermogen dat hoger was dan de op haar van toepassing zijnde grens van het vrij te laten vermogen. Hieruit volgt dat de aanvragen om een langdurigheidtoeslag over 2005 en 2006 terecht zijn afgewezen.
4.3.3. Het hoger beroep tegen de uitspraak 07/625 en 07/626 slaagt derhalve niet.
5. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak 06/10211, voor zover daarin de terugvordering in stand is gelaten;
Verklaart dat beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 10 november 2006 voor zover het betrekking heeft op de terugvordering;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor het overige;
Bepaalt dat het College ter zake van de terugvordering een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Bevestigt de aangevallen uitspraak 07/625 en 07/626;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Rijswijk;
Bepaalt dat de gemeente Rijswijk aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 144,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en R. Kooper en O.L.H.W.I. Korte als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J. Waasdorp als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 april 2009.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) J. Waasdorp.
IJ