Home

Centrale Raad van Beroep, 12-05-2009, BI4370, 08-803 ALGEM

Centrale Raad van Beroep, 12-05-2009, BI4370, 08-803 ALGEM

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
12 mei 2009
Datum publicatie
19 mei 2009
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2009:BI4370
Zaaknummer
08-803 ALGEM
Relevante informatie
Besluit proceskosten bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2023] art. 1

Inhoudsindicatie

Beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Uitspraak

08/803 ALGEM

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 5 december 2007, 07/1664 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

[betrokkene] (hierna: betrokkene)

en

appellant.

Datum uitspraak: 12 mei 2009

I. PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 maart 2009. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L. Bosma, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Namens betrokkene is verschenen [T.].

II. OVERWEGINGEN

1.1. Voor een meer uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.

1.2. De Raad stelt vast dat [T.] (hierna: [T.]) in loondienst werkzaam is als directeur van taxibedrijf [naam taxibedrijf B.V.] te Zaandam. Naast zijn werkzaamheden als directeur verricht [T.] advies- en rechtshulpwerkzaamheden voor andere taxibedrijven. Deze werkzaamheden declareert [T.] vanuit [naam taxibedrijf B.V.]

1.3. Op 23 augustus 2006 heeft betrokkene [T.] gemachtigd namens hem op te treden in de bezwaarprocedure tegen een besluit van 7 augustus 2006. Blijkens de gedingstukken heeft appellant dit besluit uiteindelijk wegens aan hem te wijten onrechtmatigheid herroepen.

1.4. De Raad stelt vast dat appellant geweigerd heeft betrokkene een vergoeding toe te kennen voor de gemaakte kosten van rechtsbijstand in het kader van de bezwaarprocedure tegen het besluit van 7 augustus 2006, omdat de door [T.] verrichte werkzaamheden niet aangemerkt kunnen worden als door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - kort samengevat - het beroep van betrokkene gegrond verklaard en appellant veroordeeld in de kosten die betrokkene voor het voeren van de bezwaarprocedure tegen het besluit van 7 augustus 2006 heeft moeten maken. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat aannemelijk is geworden dat het verlenen van rechtsbijstand een vast onderdeel vormt van een duurzame, op het vergaren van inkomsten gerichte taakuitoefening van [T.], zodat sprake is van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

3. Appellant kan zich met het oordeel van de rechtbank niet verenigen. Appellant betoogt dat [naam taxibedrijf B.V.] - en niet [T.] - aangemerkt dient te worden als de beweerdelijk professionele rechtshulpverlener, en dat het te ver gaat om een taxibedrijf aan te merken als een instelling die beroepsmatig rechtsbijstand verleent.

4.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.2. Vooreerst stelt de Raad vast dat in hoger beroep uitsluitend in geschil is of de door [T.] verrichte werkzaamheden aangemerkt kunnen worden als door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

4.3. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 8 oktober 2008, LJN BF7597) is van beroepsmatig verleende rechtsbijstand sprake indien niet slechts incidenteel rechtshulp wordt verleend en voor die rechtshulp enigerlei vergoeding in rekening wordt gebracht. Alhoewel aan appellant toegegeven kan worden dat de (organisatorische) keuze van [T.] om zijn advies- en rechtshulpwerkzaamheden voor andere taxibedrijven te verrichten vanuit taxibedrijf [naam taxibedrijf B.V.] niet gebruikelijk is, ziet de Raad geen aanleiding de weergegeven toetsingsmaatstaf in onderhavig geschil niet toe te passen.

4.4. Uit de gedingstukken, en met name het behoorlijke aantal (door [T.] aangetoonde) procedures waarin het Uwv [T.] (wel) een vergoeding heeft toegekend voor rechtshulp, is de Raad genoegzaam gebleken dat [T.] niet slechts incidenteel doch stelselmatig rechtshulp verleent. Bovendien heeft [T.] voor die rechtshulp aan betrokkene een vergoeding in rekening gebracht, hetgeen - zoals ter zitting van de Raad bleek - door het Uwv ook erkend wordt. De Raad is dan ook met de rechtbank van oordeel dat - gelet op de feiten en omstandigheden van onderhavig geval - sprake is van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dat [T.] tevens directeur is van taxibedrijf [naam taxibedrijf B.V.] en dat de advies- en rechtshulpwerkzaamheden verricht worden vanuit dit taxibedrijf maakt dit niet anders, nu aan deze omstandigheden naar het oordeel van de Raad slechts de conclusie verbonden kan worden dat [naam taxibedrijf B.V.] een bedrijf met een gemengd karakter is. Voorts acht de Raad niet relevant dat [naam taxibedrijf B.V.] zich naar buiten toe niet direct profileert als rechtshulpverlener noch dat deze activiteit niet is opgenomen in de bedrijfsomschrijving in het handelsregister van de Kamer van Koophandel. Deze laatste omstandigheden kunnen immers niet doorslaggevend geacht worden voor de kwalificatie van de aard van de daadwerkelijk verrichte werkzaamheden.

4.5. Gelet op hetgeen de Raad overwogen heeft onder 4.3 en 4.4 komt de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, voor bevestiging in aanmerking.

4.6. De Raad ziet hierin tevens aanleiding appellant te veroordelen tot betaling van de door betrokkene in hoger beroep gemaakte proceskosten. Daarbij overweegt de Raad dat in een beroepszaak betreffende de vergoeding van de proceskosten, in beginsel gewichtsfactor 0,25 (zeer licht) dient te worden toegepast. Dat betekent dat de proceskosten in hoger beroep worden begroot op 0,25 x 2 punten (indienen verweerschrift en verschijnen ter zitting) x € 322,-- = € 161,--.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak;

Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 161,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.

Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en B.J. van der Net als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2009.

(get.) R.C. Schoemaker.

(get.) N.L.E.M. Bynoe.

IJ