Centrale Raad van Beroep, 05-06-2009, BI6812, 04-1603 WAZ
Centrale Raad van Beroep, 05-06-2009, BI6812, 04-1603 WAZ
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 5 juni 2009
- Datum publicatie
- 9 juni 2009
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2009:BI6812
- Zaaknummer
- 04-1603 WAZ
Inhoudsindicatie
Weigering WAZ-uitkering toe te kennen wegens geschiktheid voor gangbare functies. Vaststelling eerste arbeidsongeschiktheidsdag. Arbeidsbeperkingen niet onderschat. Geschiktheid geselecteerde functies. CBBS-jurisprudentie. Overschrijding redelijke termijn.
Uitspraak
04/1603 WAZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 5 februari 2004, 03-627 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 5 juni 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft R.T. van Baarlen, werkzaam bij Fiscount te Zwolle, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is op 13 oktober 2006 behandeld ter zitting van de Raad, waar appellant met zijn voornoemde raadsman aanwezig was en het Uwv, met voorafgaand bericht, niet is verschenen. Vervolgens op 27 juli 2007 waar voor appellant zijn voornoemde raadsman is verschenen en het Uwv zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M.H.A.H. Smithuysen. Op 11 april 2008, waar voor appellant dhr. Van Baarlen is verschenen en voor het Uwv mr. J.B. van der Horst en op 20 maart 2009, waar voor appellant weer zijn voornoemde raadsman is verschenen en het Uwv zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. E.J.S. van Daatselaar.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant is werkzaam geweest als exploitant van een pizzeria en een grand café en was in verband hiermee directeur-grootaandeelhouder van [naam BV]. Hij heeft zijn werkzaamheden als gevolg van een longembolie gestaakt en heeft op 4 mei 2002 een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) aangevraagd, waarbij hij heeft aangegeven dat hij in verband met de gevolgen van de ziekte van Crohn sinds 6 juli 2001 arbeidsongeschikt is.
1.2. Bij besluit van 26 november 2002 heeft het Uwv geweigerd aan appellant een WAZ-uitkering toe te kennen. Bij besluit van 25 februari 2003 (verder: bestreden besluit) zijn de bezwaren van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard. Aan de weigering van de uitkering ligt ten grondslag dat appellant, uitgaande van een eerste arbeidsongeschikt-heidsdag van 6 juli 2001, na een wachttijd van 52 weken, op en na 6 juli 2002 in staat wordt geacht om met zijn mogelijkheden en beperkingen in voor hem geschikte gangbare functies een zodanig inkomen te verwerven, dat zijn mate van arbeidsongeschiktheid minder bedraagt dan 25%.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank kan zich verenigen met de door het Uwv vastgestelde eerste arbeidsongeschiktheidsdag en met de medische en de arbeidskundige grondslag van het besluit.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Evenals de rechtbank ziet de Raad onvoldoende reden om het Uwv niet te volgen in de vaststelling van de zogenoemde eerste arbeidsongeschiktheidsdag van appellant op 6 juli 2001. Weliswaar blijkt uit het verzekeringsgeneeskundige rapport d.d. 8 oktober 2002 dat appellant in 1997 is geopereerd, wat mogelijk met zich heeft gebracht dat hij het enige tijd wat rustiger aan heeft moeten doen, maar de gedingstukken bevatten geen gegevens, ook appellant heeft deze niet overgelegd, die er op duiden dat appellant voor 6 juli 2002 gedurende een relevante periode niet in staat is geweest zijn werkzaamheden in de volle omvang te verrichten. Nu appellant zelf in zijn aanvraag de datum 6 juli 2001 heeft genoemd als zijnde de datum waarop hij voor het eerst (weer) in verband met zijn ziekte de huisarts heeft bezocht, is het Uwv terecht van die datum uitgegaan bij de beoordeling van de aanspraken van appellant. De eerst tijdens de laatste zitting van de Raad namens appellant aangevoerde grond, dat het besluit geen stand kan houden omdat in de rapportages van de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige 1 juli 2001 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag is genoemd slaagt niet, nu die datum in de genoemde rapportages verder niet is gemotiveerd en het Uwv in de besluitvorming en de latere rapportages steeds van 6 juli 2001 is uitgegaan.
4.2.1. Met de rechtbank is de Raad voorts van oordeel dat onvoldoende aanknopingspunten bestaan voor het oordeel dat het Uwv de arbeidsbeperkingen van appellant heeft onderschat. De beperkingen van appellant zijn vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 8 november 2002 en voorts opnieuw en ongewijzigd in de FML van 14 november 2005. De verzekeringsarts heeft rekening gehouden met de gevolgen voor appellant van de ziekte van Crohn en acht hem in staat rustig, stressarm, zittend werk te verrichten voor de volle werktijd. De verzekeringarts en de bezwaarverzekeringsarts, die met deze FML heeft ingestemd, hebben naar het oordeel van de Raad blijkens hun rapportages voldoende rekening gehouden met de gevolgen van de genoemde ziekte voor appellant en overtuigend gemotiveerd dat voor het aannemen van meer of zwaardere beperkingen geen reden bestaat.
4.2.2. De beroepsgrond, dat het bestreden besluit reeds geen stand kan houden, omdat het Uwv na het nemen van het bestreden besluit de beperkingen van appellant nog heeft aangepast, slaagt naar het oordeel van de Raad niet, omdat zowel het primaire besluit als het bestreden besluit zijn gebaseerd op de FML van 8 november 2002 en niet op de FML van 8 oktober 2002.
4.3. Met zijn beperkingen wordt appellant in staat geacht een aantal functies uit te oefenen. Het gaat om de functie samensteller (SBC code 264140), een viertal functies aangeduid als lederbewerker (272070), zeven functies aangeduid als confectie, meubel, dekkledennaaister (272040), printmonteur (111180) en wikkelaar (267050). Deze functies zijn door de arbeidskundige geselecteerd met behulp van het zogeheten Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS). Namens appellant is op meerdere gronden bestreden dat het Uwv deze functies ten grondslag heeft mogen leggen aan de weigering om aan appellant een WAZ-uitkering toe te kennen.
4.3.1. Namens appellant is aangevoerd dat niet duidelijk is of de functies onder vier van de vijf geselecteerde SBC codes op de in dit geding relevante datum 6 juli 2002 actueel waren, zodat ze niet aan de weigering van de WAZ-uitkering ten grondslag kunnen worden gelegd. Deze grond slaagt niet. Naar het oordeel van de Raad is door de arbeidsdeskundige J.G. Grothe, in haar rapport van 28 april 2003, overtuigend toegelicht dat alle functies op de relevante datum actueel waren. Dit blijkt gelet op deze toelichting ook uit de arbeidsmogelijkhedenlijst van 2 november 2005.
4.3.2. Namens appellant is algemene kritiek uitgeoefend op het CBBS, waar het betreft onder meer de inzichtelijkheid en het gebruik van de zogenoemde normaalwaarden. In dit verband verwijst de Raad naar zijn uitspraken van 9 november 2004 (LJN AR4716, LJN AR4717, LJN AR4718, LJN AR4719, LJN AR4721 en LJN AR4722), 12 oktober 2006 (LJN AY9971), 23 februari 2007 (LJN AZ9153), 1 februari 2008 (LJN BC3237) en 5 december 2008 (LJN BG5758). Uit deze uitspraken volgt onder meer dat de Raad van oordeel is dat het CBBS als ondersteunend systeem, zoals dat inmiddels is aangepast naar aanleiding van de uitspraken van 9 november 2004, voldoet aan de eisen die daaraan gesteld worden, zodat een met behulp van dat systeem genomen besluit in beginsel een toereikend niveau heeft van transparantie, verifieerbaarheid en toetsbaarheid. De Raad heeft in zijn genoemde uitspraken ook geoordeeld dat bij de inrichting van het systeem genoegzaam rekening wordt gehouden met de risico’s van het gebruik van normaalwaarden. Ook heeft de Raad geoordeeld, dat hij het voldoende aannemelijk acht dat het aangepaste systeem, zowel bij de matchende als bij de niet-matchende beoordelingspunten, mogelijke overschrijdingen in de geselecteerde functies van de belastbaarheid van een verzekerde - welke zich doorgaans zullen kunnen voordoen indien hij door de verzekeringsarts beperkt wordt geacht ten opzichte van de normaalwaarde of indien in een functie een belasting wordt gevraagd die meer bedraagt dan de normaalwaarde - alle onderkent en signaleert, waarmee wordt bereikt dat voor alle betrokkenen - de verzekerde zelf, diens eventuele rechtshulpverlener alsmede de rechter - op betrekkelijk eenvoudige wijze kenbaar is dat een gemotiveerde toelichting, onder omstandigheden als resultaat van voorafgaand overleg tussen arbeidsdeskundige en verzekeringsarts, noodzakelijk is ter onderbouwing van de passendheid van de betreffende functies. Tot slot heeft de Raad geoordeeld, omdat de exacte bepaling van de hoogte van de normaalwaarden niet van belang is, dat voor de Raad geen reden bestaat om van het Uwv te verlangen dat nader wordt verduidelijkt hoe de hoogte van de normaalwaarden is bepaald. Daarbij komt overigens dat de Raad geen reden heeft om de hoogte van de normaalwaarden, in het licht van het uitgangspunt dat deze zijn gerelateerd aan de hand van wat de gezonde beroepsbevolking van 15 tot 65 jaar aan mogelijkheden heeft, onjuist te achten.
4.3.3. In hoger beroep heeft het geschil tussen partijen zich toegespitst op de vraag of het CBBS bij een aantal aspecten van de belasting van de geduide functies adequaat signaleert dat sprake is van een mogelijke overschrijding van de belastbaarheid van appellant, zodat deze mogelijke overschrijding door de arbeidsdeskundige, al of niet in overleg met de verzekeringsgeneeskundige, kan worden beoordeeld. Als er sprake is van een signalering kan de arbeidskundige besluiten de functie niet te selecteren, dan wel deze te handhaven, waarbij dan een op het betreffende aspect toegespitste motivering kan worden gegeven.
4.3.4. De standpunten van partijen tijdens het geding in hoger beroep zijn laatstelijk voor de Raad aanleiding geweest om na de zitting van 11 april 2008 het onderzoek te heropenen en, gelet ook op wat hieromtrent namens appellant is gesteld, enkele concrete vragen aan het Uwv voor te leggen en daarbij het volgende aan de orde te stellen. In de FML is opgenomen dat appellant niet beperkt is op het aspect 4.10 ‘buigen’, wat inhoudt dat hij ongeveer 90 graden kan buigen. Volgens de gebruikershandleiding bij het CBBS is dit inclusief een frequentie van 10 keer per uur. Ook ten aanzien van het aspect 4.11 ‘frequent buigen tijdens het werk’ wordt appellant niet beperkt geacht, wat inhoudt dat hij zo nodig tijdens elk uur van de werkdag ongeveer 600 keer kan buigen. Indien slechts bij een overschrijding van de normaalwaarde een zogenoemde signalering volgt, betekent dit bijvoorbeeld dat bij een belasting in een functie van 500 keer per uur 80 graden buigen, geen signalering volgt en er dus zonder toelichting van uit wordt gegaan dat appellant de betreffende werkzaamheden kan verrichten. Een hiermee te vergelijken situatie kan zich onder meer voordoen bij het aspect 4.14 ‘tillen of dragen’, in combinatie met de aspecten 4.15 ‘frequent lichte voorwerpen hanteren tijdens het werk’ en 4.16 ‘frequent lichte lasten hanteren tijdens het werk’.
4.3.5. Het Uwv heeft bij brief van 5 augustus 2008 onder meer het volgende geantwoord:
“Buigen: Het is juist dat wanneer er zoals in onderhavige kwestie bij zowel aspect
4.10 als aspect 4.11 de normaalwaarde wordt gescoord, betrokkene in staat wordt geacht tot 600 keer per uur tot 90 graden te buigen. Het is ook juist dat belastingen van 500 keer 80 graden per uur en 15 keer 90 graden per uur niet leiden tot een signalering. Als de verzekeringsarts van mening is dat dergelijke belastingen niet van betrokkene gevergd kunnen worden zal hij een beperking aannemen bij 4.10 en/of 4.11. In geen van de geduide functies in onderhavige kwestie moet er meer dan 90 graden of meer dan 600 keer per uur gebogen worden.Bij een belasting van 650 keer 30 graden buigen zal er wel een signalering optreden, maar zal ook evident zijn deze signalering geen overschrijding van de belastbaarheid inhoudt, tenzij de verzekeringsarts bijvoorbeeld heeft aangegeven dat 600 keer per uur het maximaal haalbare is (dit laatste is hier niet aan de orde). Het is inherent aan het systeem dat meet op absolute waarden dat dergelijke signaleringen voorkomen die in veel gevallen niet relevant zijn. Dat er bij 500 keer 80 graden geen signalering optreedt, is echter evenmin relevant; zoals hierboven aangegeven zal de verzekeringsarts een beperking moeten aannemen als hij meent dat dit niet binnen de mogelijkheden van betrokkene valt. Daarbij heeft de verzekeringsarts de mogelijkheid altijd in een (uitbreidende) toelichting aan te geven in hoeverre betrokkene belastbaar is boven de gekozen belastbaarheid. Bij buigen zou de verzekeringsarts dan moeten kiezen bij 4.10 voor beperkt, kan ongeveer 60 graden buigen en/of bij 4.11 licht beperkt, kan zo nodig tijdens elk uur van de werkdag ongeveer 300 keer buigen. Een functie met een belasting van 500 keer 80 graden wordt in dat geval gepresenteerd met signalering op 4.10 en/of 4.11 afhankelijk van de gemaakte keuze.”
4.3.6. De Raad leidt hieruit af dat de verzekeringsarts, als hij bij de aspecten 4.10 en 4.11 geen beperking aangeeft en/of geen nadere toelichting geeft, bewust de keuze maakt dat een betrokkene belast kan worden met werkzaamheden waarbij hij bijvoorbeeld 500 keer per uur 80 graden dient te buigen. Slechts als hij meent dat deze frequentie te hoog is, dan wel het aantal graden, dan wel beide, dient hij een beperking op te nemen en zal het systeem signaleren dat er sprake is van een overschrijding. De in de gebruikershand-leiding aangegeven frequentie bij ‘buigen’ van 10 keer, speelt hierbij dus dan geen rol. De situatie bij de aspecten tillen etc. is vergelijkbaar. Naar het oordeel van de Raad is er geen reden voor de conclusie dat het gebruik van het CBBS op dit punt leidt tot onvoldoende transparante, verifieerbare en toetsbare besluiten. Uit de aan de besluiten ten grondslag liggende resultaten van de functiebeoordeling kan op eenvoudige wijze worden afgeleid welke belasting een functie op een bepaald aspect kent en dit kan vervolgens worden vergeleken met de in de FML geformuleerde mogelijkheden en beperkingen van een betrokkene. Als ten aanzien van de aspecten 4.10 en 4.11 sprake is van oftewel een grotere buigingsgraad oftewel een hogere frequentie dan in de FML is toegestaan, en de functie desondanks aan de schatting ten grondslag is gelegd, zal uit een nadere motivering moeten blijken waarom de functie geschikt wordt geacht. Indien sprake is van een lagere frequentie en een kleinere buigingsgraad en betrokkene desondanks meent dat de functie niet geschikt is, is de betrokkene dus van mening dat in de FML ten onrechte geen of een te lichte beperking op dat aspect voor hem is opgenomen.
4.4. Zoals voren is overwogen is de Raad van oordeel dat er geen reden is om de voor appellant in de FML opgenomen mogelijkheden en beperkingen niet over te nemen, zodat de FML de basis vormt voor de vraag of appellant de geduide functies kan verrichten. Gelet op de diverse arbeidskundige rapportages en gelet op het overzicht dat namens het Uwv in de genoemde brief van 5 augustus 2008 is gegeven van de belasting van de functies op specifiek de vorengenoemde aspecten, is de Raad van oordeel dat door het Uwv voldoende overtuigend is gemotiveerd dat de belasting van de functies op alle punten valt binnen de mogelijkheden van appellant. Appellant moet daarom in staat worden geacht de geduide functies te verrichten.
5. Het vorenoverwogene leidt de Raad tot de conclusie dat de rechtbank bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant terecht ongegrond heeft verklaard en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6.1. De gemachtigde van appellant heeft de Raad verzocht om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Hij heeft daarbij zijn vordering beperkt tot de overschrijding van de termijn in de fase van het hoger beroep.
6.2. De vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de betrokkene, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de rechten van de mens naar voren komt.
6.3.1. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 31 december 2002 van het bezwaarschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak zijn zes jaar en vier maanden verstreken. De behandeling van het hoger beroep heeft vanaf de ontvangst door de Raad op
23 maart 2004 van het hoger-beroepschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak vijf jaar en iets meer dan een maand geduurd. Aan deze vaststelling kan het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn is geschonden door de Raad.
6.3.2. De Raad verbindt hieraan de gevolgtrekking dat in deze procedure, met - voor zover nodig - verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), moet worden beslist omtrent appellants verzoek om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn. Dit geeft aanleiding om het onderzoek te heropenen. Met - eveneens - verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb merkt de Raad daarbij de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) aan als partij in die procedure.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat het onderzoek wordt heropend onder nummer 09/2081 ter voorbereiding van een nadere uitspraak omtrent de gevraagde schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn en merkt tevens de Staat der Nederlanden (Minister van Justitie) aan als partij in die procedure.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Stam als voorzitter, en A.T. de Kwaasteniet en
M. Greebe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2009.
(get.) R.C. Stam.
(get.) R.L. Rijnen.
MH