Centrale Raad van Beroep, 28-05-2009, BI7032, 08-891 AW
Centrale Raad van Beroep, 28-05-2009, BI7032, 08-891 AW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 28 mei 2009
- Datum publicatie
- 9 juni 2009
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2009:BI7032
- Zaaknummer
- 08-891 AW
Inhoudsindicatie
Verlening onvoorwaardelijk disciplinair ontslag i.v.m. achtereenvolgens te laat komen, slapen tijdens het werk en beschonkenheid onder werktijd. De Raad is er, met de rechtbank en het college, van overtuigd dat appellant zich aan het verweten gedrag heeft schuldig gemaakt. De Raad verwerpt appellants stelling dat er sprake is geweest van een te groot tijdsverloop tussen het tijdstip van het plichtsverzuim en de oplegging van de straf. De Raad kan appellant evenmin volgen in zijn mening dat het college met een minder zware straf had moeten volstaan. De Raad deelt de opvatting van het college dat sprake is van herhaald plichtsverzuim dat, zeker gelet op de toezichthoudende functie van appellant, als ernstig moet worden gekwalificeerd.
Uitspraak
08/891 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 december 2007, 06/3193 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: college)
Datum uitspraak: 28 mei 2009
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 april 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. V.M. Weski, advocaat te Rotterdam. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. Cevik en S. Slappendel, beiden werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een uitgebreid overzicht van de hier van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellant was vanaf 2001 werkzaam bij de dienst Stadstoezicht, laatstelijk als toezichthouder Garage. In verband met achtereenvolgens te laat komen, slapen tijdens het werk en beschonkenheid onder werktijd zijn telkens, deels disciplinaire, maatregelen jegens hem getroffen. Hij werd daarbij gewaarschuwd voor zwaardere sancties.
1.2. Op 28 juli 2005 heeft een huismeester de leidinggevende van appellant ervan op de hoogte gebracht dat appellant onder invloed van alcohol was. De leidinggevende constateerde vervolgens eveneens dat daarvan sprake was en liet appellant naar huis gaan. Daarbij heeft hij appellant erop gewezen dat dit consequenties voor hem zou hebben.
1.3. Na twee tevergeefse uitnodigingen voor een hoorzitting over dit laatste incident heeft de algemeen directeur van de dienst Stadstoezicht appellant bij brief van 13 oktober 2005 in kennis gesteld van zijn voornemen het voorstel te doen appellant onvoorwaardelijk disciplinair ontslag te verlenen. Het college heeft bij besluit van 20 januari 2006 appellant bestraft met ontslag. Na bezwaar is dit besluit gehandhaafd bij het bestreden besluit van 11 juli 2006.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht, overweegt de Raad als volgt.
3.1. Hij kan appellant niet volgen in zijn betoog dat sprake is van onvoldoende bewijs dat hij tijdens zijn werk op 28 juli 2005 onder invloed van alcohol is geweest. Appellant doelt dan in het bijzonder op het gebruik van de verklaringen van collega’s.
De Raad is er, met de rechtbank en het college, van overtuigd dat appellant zich aan het verweten gedrag heeft schuldig gemaakt. Zowel de onder 1.2 bedoelde huismeester als de direct leidinggevende van appellant hebben vastgesteld dat deze naar alcohol rook en dat ook aan zijn ogen zichtbaar was dat hij onder invloed was van alcohol. Ook alle aanwezige collega’s hebben geconstateerd - en in e-mailverklaringen laten weten - dat appellant onder invloed op het werk was verschenen. De direct leidinggevende heeft dit incident onmiddellijk schriftelijk gerapporteerd aan zijn chef en heeft daarbij vermeld wat door hem is geconstateerd en wie daarbij aanwezig waren. In het rapport wordt tevens vermeld dat appellant heeft toegegeven dat hij (niet op het werk, maar) tevoren had gedronken. Enige aanwijzing dat de verklaring van de leidinggevende niet voor waar zou kunnen worden aangenomen, ontbreekt. Appellant heeft ook ter zitting bevestigd dat hij (op de avond) tevoren alcohol heeft gedronken. Hij heeft daaraan toen toegevoegd dat hij zich beter had kunnen ziekmelden.
In die omstandigheden komt aan appellants stelling - wat daar ook van zij - dat het bij de, eerst later opgestelde, verklaringen van de collega’s om subjectieve waarnemingen gaat en dat die collega’s belang kunnen hebben bij het afleggen van de verklaringen, onvoldoende gewicht toe.
3.2. De Raad verwerpt appellants stelling dat er sprake is geweest van een te groot tijdsverloop tussen het tijdstip van het plichtsverzuim en de oplegging van de straf. Daarvoor is immers niet enkel de datum van het besluit tot strafoplegging beslissend, maar is mede van belang dat appellant er eerder van in kennis is gesteld dat het voornemen bestond hem ontslag te verlenen. Ook mag in aanmerking worden genomen dat de leidinggevende op 28 juli 2005 aan appellant direct heeft gezegd dat dit gedrag consequenties zou hebben. Bij appellant is dus ook niet de verwachting gewekt dat geen disciplinaire straf zou volgen.
3.3. De Raad kan appellant evenmin volgen in zijn mening dat het college met een minder zware straf had moeten volstaan. De Raad deelt de opvatting van het college dat sprake is van herhaald plichtsverzuim dat, zeker gelet op de toezichthoudende functie van appellant, als ernstig moet worden gekwalificeerd.
4. Op grond van het bovenstaande komt de Raad tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. De Raad ziet tot slot geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en K.J. Kraan en R.R. Winter als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2009.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) I. Mos.
HD