Home

Centrale Raad van Beroep, 10-06-2009, BI9386, 08-1063 WAO

Centrale Raad van Beroep, 10-06-2009, BI9386, 08-1063 WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
10 juni 2009
Datum publicatie
24 juni 2009
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2009:BI9386
Zaaknummer
08-1063 WAO

Inhoudsindicatie

Intrekking WAO-uitkering. De Raad overweegt dat in de uitspraak van de rechtbank van 17 juni 2005 de beroepsgronden van appellante met betrekking tot de medische grondslag van de onderhavige arbeidsongeschiktheidsbeoordeling uitdrukkelijk en zonder voorbehoud zijn verworpen. Dit betekent dat, nu appellante tegen deze uitspraak geen hoger beroep heeft ingesteld, volgens vaste rechtspraak van de Raad - verwezen wordt naar bijvoorbeeld de uitspraak van 1 maart 2005, LJN AT0711 - van de juistheid van die grondslag moet worden uitgegaan en dat die beroepsgronden in de tweede procedure in beginsel niet opnieuw aan de orde kunnen komen. Dit kan uitzondering lijden in het geval dat er sinds die eerdere uitspraak nieuwe medische gegevens naar voren zijn gekomen die een ander licht werpen op de gezondheidstoestand van betrokkene zoals in die uitspraak is beoordeeld. Dit laatste is hier naar het oordeel van de Raad niet het geval. Het Uwv heeft bij het nemen van het bestreden besluit niet de in artikel 7:2, eerste lid, van de Awb neergelegde hoorplicht heeft geschonden. De Raad acht de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit met het rapport van 2 september 2008 voldoende onderbouwd. Naar het oordeel van de Raad heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellante terecht ingetrokken. Overschrijding redelijke termijn. Vergoeding immateriële schade.

Uitspraak

08/1063 WAO

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 februari 2008, 05/5891 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellante

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).

Datum uitspraak: 10 juni 2009

I. PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M.J.R. Roethof, advocaat te Arnhem, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 september 2008. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Roethof. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. F.A. Steeman.

Na de behandeling van het geding ter zitting is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.

Het Uwv heeft vervolgens een rapport ingezonden van de bezwaararbeidsdeskundige G.J.W. van der Hulst van 2 september 2008. De gemachtigde van appellante heeft op dit stuk gereageerd bij brief van 14 november 2008.

Met toestemming van partijen heeft de Raad vervolgens bepaald dat nader onderzoek ter zitting achterwege blijft, waarna het onderzoek is gesloten.

II. OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.

1.1. Appellante is werkzaam geweest als medewerker thuiszorg voor 20 uur per week. Op 24 augustus 1993 is zij voor deze werkzaamheden uitgevallen wegens onder meer rugklachten en een uterusextipatie. Later heeft appellante ook angstklachten en maagklachten ontwikkeld. In aansluiting op de toenmalige wachttijd van 52 weken is een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.

1.2. Nadat medisch en arbeidskundig onderzoek was verricht, heeft het Uwv bij besluit van 29 april 2003 aan appellante meegedeeld dat haar WAO-uitkering met ingang van 23 juni 2003 wordt ingetrokken, omdat haar mate van arbeidsongeschiktheid is afgenomen naar minder dan 15%. Het door appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 13 juli 2004 ongegrond verklaard.

1.3. Tegen het laatstgenoemde besluit heeft appellante beroep ingesteld. Bij uitspraak van 17 juni 2005 heeft de rechtbank Amsterdam dit beroep gegrond verklaard en het besluit van 13 juli 2004 vernietigd. Hierbij heeft de rechtbank onder meer overwogen dat er geen aanknopingspunten zijn om aan te nemen dat het Uwv de medische beperkingen van appellante onjuist heeft vastgesteld. Verder was de rechtbank evenwel van oordeel dat de medische geschiktheid van de aan appellante voorgehouden functies onvoldoende was toegelicht. In verband hiermee heeft de rechtbank het besluit van 13 juli 2004 in strijd geacht met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

1.4. Nadat een bezwaararbeidsdeskundige nader arbeidskundig onderzoek had verricht, heeft het Uwv bij besluit van 2 november 2005 (hierna: het bestreden besluit) het bezwaar tegen het besluit van 29 april 2003 opnieuw ongegrond verklaard.

2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Hierbij heeft de rechtbank bepaald dat de rechtsgevolgen van dit besluit geheel in stand blijven. Verder heeft de rechtbank beslissingen gegeven over de vergoeding van de proceskosten en het griffierecht. De rechtbank heeft in de eerste plaats overwogen dat het Uwv, anders dan appellante had aangevoerd, de hoorplicht bij het nemen van het bestreden besluit niet heeft geschonden. Hierbij heeft de rechtbank aangegeven dat volgens vaste rechtspraak in artikel 7:2, eerste lid, van de Awb geen algemene verplichting is opgenomen tot het opnieuw horen bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar ter voldoening aan een uitspraak van de rechter waarbij een eerder besluit op bezwaar is vernietigd. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de beoordeling zich in dit geding niet verder uitstrekt dan de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit. De rechtbank achtte de geschiktheid van de aan appellante voorgehouden functies met de door het Uwv in beroep ingebrachte arbeidskundige rapporten van 26 maart 2007 en 10 juli 2007 voldoende toegelicht. De rechtbank heeft, nu naar haar oordeel de geschiktheid van de functies pas in de beroepsfase voldoende was toegelicht, het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen van dit besluit geheel in stand gelaten.

3. In hoger beroep heeft appellante onder meer naar voren gebracht dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het Uwv de hoorplicht niet heeft geschonden en dat het oordeel van de rechtbank dat de medische grondslag van het bestreden besluit niet meer ter beoordeling staat evenmin juist is. Verder heeft appellante aangevoerd dat zij niet in staat was de haar voorgehouden functies te vervullen. Tot slot heeft appellante verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in de bestuurlijke fase.

4. De Raad overweegt als volgt.

4.1. De Raad overweegt dat in de uitspraak van de rechtbank van 17 juni 2005 de beroepsgronden van appellante met betrekking tot de medische grondslag van de onderhavige arbeidsongeschiktheidsbeoordeling uitdrukkelijk en zonder voorbehoud zijn verworpen. Dit betekent dat, nu appellante tegen deze uitspraak geen hoger beroep heeft ingesteld, volgens vaste rechtspraak van de Raad - verwezen wordt naar bijvoorbeeld de uitspraak van 1 maart 2005, LJN AT0711 - van de juistheid van die grondslag moet worden uitgegaan en dat die beroepsgronden in de tweede procedure in beginsel niet opnieuw aan de orde kunnen komen. Dit kan uitzondering lijden in het geval dat er sinds die eerdere uitspraak nieuwe medische gegevens naar voren zijn gekomen die een ander licht werpen op de gezondheidstoestand van betrokkene zoals in die uitspraak is beoordeeld. Dit laatste is hier naar het oordeel van de Raad niet het geval.

4.2. Verder verenigt de Raad zich met het oordeel van de rechtbank dat het Uwv bij het nemen van het bestreden besluit niet de in artikel 7:2, eerste lid, van de Awb neergelegde hoorplicht heeft geschonden.

4.3. Met betrekking tot de arbeidskundige kant van het bestreden besluit overweegt de Raad het volgende. In het onder rubriek I vermelde arbeidskundige rapport van 2 september 2008 is onder meer aangegeven dat binnen sbc-code 272043 een functie is geselecteerd die qua arbeidsomvang niet geschikt is voor appellante, maar dat binnen deze sbc-code een andere functie aan appellante kan worden voorgehouden die wel geschikt voor haar is. De conclusie van het rapport luidt dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante nog steeds op minder dan 15% moet worden gesteld. De Raad acht de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit met het rapport van 2 september 2008 voldoende onderbouwd. Naar het oordeel van de Raad heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellante dan ook terecht per 23 juni 2003 ingetrokken.

4.4.1. Met betrekking tot het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM overweegt de Raad het volgende.

4.4.2. De vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de betrokkene, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) naar voren komt.

4.4.3. De Raad acht in het algemeen een vergoeding gepast van € 500,-- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.

4.4.4. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009) is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat op grond van de rechtspraak van het EHRM de behandeling van - onder meer - socialezekerheidszaken in dit verband bijzondere aandacht vereist. In de uitspraak van 26 januari 2009 heeft de Raad verder overwogen dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De in 4.4.2 vermelde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.

4.4.5. Voorts is van belang dat, zoals de Raad eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in zijn uitspraak van 15 april 2009 (LJN BI2044), in een geval waarin een vernietiging van een besluit op bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en - eventueel - een hernieuwde behandeling door de rechter, de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan moet worden toegerekend. Indien echter in de loop van de hele procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden, niet voor rekening van het bestuursorgaan maar van de Staat (het ministerie van Justitie).

4.4.6. Voor de onderhavige zaak betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 5 mei 2003 van het bezwaarschrift van appellante tot de datum van deze uitspraak zijn ruim zes jaar verstreken. De Raad heeft noch in de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch in de opstelling van appellante aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen duren. De Raad stelt vast dat de eerste behandeling door de rechtbank vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 26 augustus 2004 tot de uitspraak van 17 juni 2005 ruim negen maanden heeft geduurd. De hernieuwde rechterlijke behandeling is aangevangen met de ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank op 15 december 2005 en eindigt met deze uitspraak van de Raad. De behandeling door de rechtbank en de Raad tezamen heeft in deze ronde derhalve minder dan drie jaar en een half jaar geduurd. Hieruit volgt dat de totale overschrijding van de redelijke termijn voor rekening van het Uwv komt. De periode van overschrijding bedraagt vijfentwintig maanden. De door appellante in dit verband geleden immateriële schade moet worden vastgesteld op een bedrag van vijfmaal € 500,--, dat is € 2.500,--.

4.5. Uit hetgeen is overwogen onder 4.1 tot en met 4.4.6 vloeit voort dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd en dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen moet worden veroordeeld tot vergoeding van schade van een bedrag van € 2.500,--.

5. De Raad ziet tot slot aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten zijn begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak;

Veroordeelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van schade aan appellante ten bedrage van € 2.500,--;

Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;

Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 105,-- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.S.E. Wulffraat-van Dijk en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van E.M. de Bree als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2009.

(get.) Ch. van Voorst.

(get.) E.M. de Bree.

KR