Home

Centrale Raad van Beroep, 06-07-2009, BJ2117, 07-1313 WAO

Centrale Raad van Beroep, 06-07-2009, BJ2117, 07-1313 WAO

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
6 juli 2009
Datum publicatie
13 juli 2009
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2009:BJ2117
Zaaknummer
07-1313 WAO
Relevante informatie
Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten [Tekst geldig vanaf 01-07-2022 tot 01-07-2023] art. 9

Inhoudsindicatie

Toekenning volledige WAO-uitkering met terugwerkende kracht vanaf 3 september 2002. Herziening WAO-uitkering met ingang van 3 oktober 2005. Beheersing Nederlandse taal. Bijduiden functies. De Raad voorziet zelf en bepaalt met ingang van 22 mei 2006 de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante ter berekening van haar WAO-uitkering 25 tot 35% is.

Uitspraak

07/1313 WAO

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 18 januari 2007, 06/2526 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen

appellante

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).

Datum uitspraak: 6 juli 2009

I. PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M. Egbers, advocaat te Arnhem, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Mr. Egbers heeft bij brief van 16 oktober 2008 een rapportage ingezonden van de registerarbeidsdeskundige P. Rijnsburger.

Het Uwv heeft bij brief van 18 december 2008 geantwoord op een door de Raad gestelde vraag en bij brief van 4 maart 2009 een rapportage ingezonden van de bezwaararbeids-deskundige van 9 februari 2009, die een reactie is op de rapportage van Rijnsburger.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 mei 2009. Appellante is verschenen samen met haar gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Hofmans.

II. OVERWEGINGEN

1.1. Bij besluit van 3 oktober 2005 heeft het Uwv de uitkering van appellante ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), die werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%, na herbeoordeling ongewijzigd vastgesteld. Bij de aan dit besluit voorafgaande onderzoeken door de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige zijn de beperkingen van appellante in verband met haar rugklachten en psychische klachten vastgelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) en is een vijftal functies geselecteerd die voor appellante geschikt worden geacht.

1.2. Namens appellante is bezwaar gemaakt en onder verwijzing naar een rapportage van de psychiater J. van Borssum Waalkes van 9 juni 2004 en de daarop verkregen aanvullingen van 26 juni 2004 en 15 juni 2005 aangevoerd dat met name de beperkingen die het gevolg zijn van de psychische klachten zijn onderschat. De bezwaarverzekerings-arts heeft geen reden gezien voor aanpassing van de FML. De bezwaararbeidsdeskundige heeft van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies twee functies laten vervallen. Onder toevoeging van een drietal nieuwe functies heeft zij de mate van arbeidsonge-schiktheid van appellante onveranderd berekend van 25 tot 35%. Het Uwv heeft de gemachtigde van appellante bij brief van 9 maart 2006 in de gelegenheid gesteld om te reageren op het voornemen van het Uwv om op basis van deze rapportage en een rapportage van de bezwaarverzekeringsarts de mate van arbeidsongeschiktheid te handhaven op 25 tot 35%. Bij brief van 21 maart 2006 heeft de gemachtigde uiteengezet dat appellante zich ook niet in staat acht om de bijgeduide functies te vervullen. Het Uwv heeft het bezwaar van appellante vervolgens ongegrond verklaard bij besluit van 29 maart 2006.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank zijn er geen redenen om te twijfelen aan de juistheid van de door de (bezwaar)verzekeringsartsen vastgestelde belastbaarheid van appellante en kan in haar subjectieve beleving geen aanknopingspunt gevonden worden om de geduide functies, die te beschouwen zijn als algemeen geaccepteerde arbeid, niet voor haar geschikt te achten.

3.1. Namens appellante is in hoger beroep herhaald dat de (bezwaar)verzekeringsartsen de belastbaarheid van appellante niet juist hebben beoordeeld en dat de belasting in de geduide functies de mogelijkheden van appellante te boven gaat. Verder is – onder verwijzing naar de rapportage van Rijnsburger – gesteld dat appellante niet voldoet aan de in verschillende functies gestelde taal-, opleidings- en ervaringseisen, dat de door de bezwaararbeidsdeskundige bijgeduide functies niet op een juiste wijze zijn aangezegd en dat geen uitlooptermijn in acht is genomen.

3.2. Met het verweerschrift heeft het Uwv de Raad ervan in kennis gesteld dat een besluit op bezwaar van 24 oktober 2002, waarbij de herziening van de WAO-uitkering van appellante met ingang van 3 september 2002 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35 % in stand werd gelaten, niet wordt gehandhaafd en dat de uitkering op en na die datum ongewijzigd wordt voortgezet naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Het Uwv heeft de Raad verzocht het besluit van 3 oktober 2005 gewijzigd te lezen. Omdat appellante voorafgaande aan 3 oktober 2005 alsnog volledig arbeidsongeschikt wordt beschouwd, is met ingang van 3 oktober 2005 geen sprake van een ongewijzigde voortzetting op basis van 25 tot 35% maar van een herziening naar die mate van arbeidsongeschiktheid.

4. De Raad overweegt het volgende.

4.1. Met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank. Ook de Raad acht het door de (bezwaar)verzekeringsartsen uitgevoerde onderzoek zorgvuldig en ziet in de rapportages van Van Borssum Waalkes noch in die van de GZ-psycholoog I. Kelderman, bij wie appellante in 2003 in behandeling kwam in verband met wisselende depressieve klachten en angstklachten, aanwijzingen dat de beperkingen van appellante voor het verrichten van arbeid zijn onderschat en de FML niet juist is. Uit het feit dat appellante door haar aanvaarde werkzaamheden als schoonmaakster niet heeft kunnen volhouden kan niet worden afgeleid dat zij in het geheel niet met arbeid zou kunnen worden belast.

4.2. Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag stelt de Raad vast dat de schatting steunt op de functies van machinaal metaalbehandelaar (SBC-code 264121), productiemedewerker textiel (SBC-code 272043) en productiemedewerker industrie (SBC-code 111180). Als reservefuncties heeft de bezwaararbeidsdeskundige geselecteerd productiemedewerker confectie (SBC-code 272042) en textielproductenmaker

(SBC-code 111160).

4.3.1. In de Arbeidsmogelijkhedenlijst is bij de functie met SBC-code 264121 vermeld dat de functionaris Nederlands moet kunnen lezen en spreken. Mondelinge beheersing van de Nederlandse taal wordt met de wijziging van artikel 9 van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten met ingang van 1 oktober 2004 aangemerkt als een bekwaamheid die algemeen gebruikelijk is en binnen 6 maanden kan worden verworven. In artikel 1 van de Regeling nadere invulling algemeen gebruikelijke bekwaamheden van 15 september 2004, Stcrt. 182, is vastgelegd dat onder mondelinge beheersing van de Nederlandse taal wordt verstaan het spreken daarvan voor zover dit nodig is bij functies waarvoor geen opleiding dan wel een opleidingsniveau tot afgerond basisonderwijs is vereist. Appellante heeft onweersproken gesteld dat zij niet in het Nederlands kan communiceren. Naar het oordeel van de Raad heeft het Uwv ten onrechte de functie met SBC-code 264121 aan de schatting ten grondslag gelegd. Appellante voldoet niet aan de eis van Nederlands kunnen lezen. De fictie dat appellante Nederlands kan “leren” spreken is niet van toepassing, omdat het gaat om een functie met een opleidingseis uitstijgend boven afgerond basisonderwijs, namelijk VMBO-niveau.

4.3.2. In de functie met SBC-code 111180 geldt blijkens de Arbeidsmogelijkhedenlijst de eis dat de functionaris in het Nederlands moet kunnen communiceren. In de beschrijving van deze functie in het Resultaat functiebeoordeling is tot uitdrukking gebracht dat de functionaris mondelinge opdrachten krijgt die vergezeld gaan van een werkopdracht en een schema. Voor zover het de mondelinge instructies betreft in deze functie, die een opleidingseis heeft van basisonderwijs, mag de fictie gelden dat appellante voldoende Nederlands spreekt. De Raad is van oordeel dat het lezen van de werkopdracht en het schema een zo beperkt beroep doet op een vaardigheid om Nederlands te lezen, dat deze functie bij de bepaling van de verdiencapaciteit van appellante in aanmerking kan worden genomen. Daarbij heeft de Raad betrokken dat de functie wordt uitgeoefend onder leiding van een chef productie die de mondelinge opdrachten verstrekt en – naar mag worden aangenomen – zo nodig beschikbaar is voor vragen over de werkopdracht, terwijl voor het lezen van een schema van de samen te stellen elektrische schakelaars beheersing van de Nederlandse taal niet nodig zal zijn.

4.4.1. In de twee resterende de schatting dragende functies met SBC-codes 272043 en 111180 en in de reservefunctie met SBC-code 272042 is op enkele aspecten van de functiebelasting sprake van signaleringen en mogelijke overschrijdingen van de in de FML vastgelegde belastbaarheid van appellante. Naar het oordeel van de Raad heeft de bezwaararbeidsdeskundige met haar rapportage van 8 maart 2006 voldoende overtuigend uiteengezet dat de functies – rekening houdend met de toelichting die de verzekeringsarts in de FML heeft opgenomen – voor appellante geschikt zijn.

4.4.2. Naar het oordeel van de Raad heeft de arbeidsdeskundige op goede gronden vastgesteld dat appellante met de door haar gevolgde cursus voldoet aan de opleidingseis van VMBO-niveau richting mode en kleding en de ervaringseis van bekend zijn met het maken van kleding, die blijkens de Arbeidsmogelijkhedenlijst gelden in de functie met SBC-code 272042.

4.5. Het onder 4.3.2 tot en met 4.4.2 overwogene betekent dat aan de schatting tenminste drie voor appelante zowel in medisch opzicht als gelet op taal-, opleidings- en ervaringseisen geschikte functies ten grondslag liggen. Daarmee wordt voldaan aan de eis van artikel 9 onder a van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten.

4.6.1. Van deze drie functies is die met SBC-code 272042 pas door de bezwaararbeidsdeskundige bij de schatting betrokken. De Raad stelt vast dat deze in bezwaar alsnog geselecteerde functie is aangezegd met de brief van het Uwv aan de gemachtigde van appellante van 9 maart 2006. De reactie van de gemachtigde van

21 maart 2006 maakt duidelijk dat appellante in ieder geval op die datum ervan op de hoogte was dat deze functie tot haar resterende arbeidsmogelijkheden werd gerekend.

4.6.2. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat de in acht te nemen zorgvuldigheid niet meebrengt dat een uitlooptermijn in acht wordt genomen van tenminste twee maanden nadat appellante met alle de schatting dragende functies bekend was, omdat de herziening van de uitkering met ingang van 3 oktober 2005 het gevolg is geweest van de toekenning van een volledige WAO-uitkering over een afgesloten en in het verleden liggende periode.

4.6.3. De Raad volgt het Uwv in deze opvatting niet. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad geldt dat bij het nemen van een besluit tot herziening van een WAO-uitkering naar een lagere mate van arbeidsongeschiktheid of intrekking van een WAO-uitkering de hoofdregel dat een uitlooptermijn van minimaal twee maanden in acht wordt genomen. Een uitzondering op die hoofdregel wordt alleen aanvaard in het geval van een volledig afgeronde schatting (toekenning en herziening of intrekking) over een in het verleden gelegen periode. Daarvan is in dit geval geen sprake. Met de toekenning van een volledige uitkering met terugwerkende kracht vanaf van 3 september 2002 is het geschil tussen partijen over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante op 3 oktober 2005 niet geëindigd. Aan de herziening van de uitkering van appellante met ingang van die datum kleeft hetzelfde gebrek als aan het oorspronkelijke besluit om de arbeidsongeschiktheidsklasse ongewijzigd te laten, namelijk dat aan de schatting nadien niet gehandhaafde functies ten grondslag lagen en bijduiding van tenminste één functie noodzakelijk bleek. Dat appellante rechtsmiddelen heeft moeten aanwenden tegen het besluit van 3 juli 2002 tot herziening van haar uitkering om te bereiken dat achteraf bezien sprake is van een herzieningsbesluit van 3 oktober 2005 en zij ten tijde van dat besluit – naar nu vaststaat ten onrechte – werd beschouwd als een uitkeringsgerechtigde wier aanspraak op uitkering in financieel opzicht geen wijziging onderging, is geen reden om haar de uitlooptermijn te onthouden die bij een verlaging van een WAO-uitkering hoort. Uitgaande van de bekendheid van appellante met alle functies die de schatting dragen – in ieder geval op 21 maart 2006 – had het Uwv de herziening van de uitkering niet eerder kunnen realiseren dan met ingang van 22 mei 2006.

4.8. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit moeten worden vernietigd. De Raad zal met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zelf in de zaak voorzien, het besluit van 3 oktober 2005 herroepen en bepalen dat met ingang van 22 mei 2006 de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante ter berekening van haar

WAO-uitkering 25 tot 35% is.

5. De Raad ziet aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en het Uwv te veroordelen in haar proceskosten. Deze kosten worden begroot op € 2.193,50, te weten € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep, € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, € 13,- voor de reiskosten van appellante en € 892,50 voor de kosten van de rapportage van Rijnsburger. De kosten van de rapportages van Van Borssum Waalkes komen niet voor vergoeding in aanmerking, nu die rapportages niet zijn gevraagd in het kader van de onderhavige procedure en betrekking hebben op een schattingsdatum die in deze procedure niet ter discussie stond.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Vernietigt het besluit van 29 maart 2006;

Herroept het besluit van 3 oktober 2005;

Herziet de aan appellante toegekende uitkering ingevolge de WAO naar een mate van arbeidsongeschiktheid 25 tot 35 % met ingang van 22 mei 2006;

Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekering in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 2.193,50, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;

Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 105,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en R.C. Stam en M. Greebe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2009.

(get.) D.J. van der Vos.

(get.) M.B. de Gooijer.

GdJ