Centrale Raad van Beroep, 15-06-2009, BJ3847, 06-5053 AOW
Centrale Raad van Beroep, 15-06-2009, BJ3847, 06-5053 AOW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 15 juni 2009
- Datum publicatie
- 29 juli 2009
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2009:BJ3847
- Zaaknummer
- 06-5053 AOW
- Relevante informatie
- Algemene nabestaandenwet [Tekst geldig vanaf 24-02-2023], Algemene nabestaandenwet [Tekst geldig vanaf 24-02-2023] art. 63e, Besluit vrijwillige verzekering AOW en ANW voor in de Europese Unie wonende uitkeringsgerechtigden [Tekst geldig vanaf 28-12-2012] [Regeling ingetrokken per 2012-12-28]
Inhoudsindicatie
Afwijzing verzoek van appellante deelname aan de vrijwillige AOW/Anw verzekering, omdat de premie voor vrijwillige verzekering AOW/Anw niet betaald is binnen de gestelde termijn door de (inmiddels overleden) echtgenoot. De Raad kan appellante niet volgen in haar stelling dat pas van een beëindiging sprake kan zijn als de Svb ter zake een besluit heeft genomen. De Raad stelt vast dat in artikel 63e van de ANW en in KB 720 geen sprake is van een direct onderscheid naar nationaliteit in die zin dat een Nederlandse uitkeringsgerechtigde anders wordt behandeld dan een Marokkaanse uitkeringsgerechtigde. Door in een ander land te gaan wonen, onderwerpt men zich aan de verantwoordelijkheden die de overheid van dat land zich tot doel heeft gesteld en derhalve ook aan de wet- en regelgeving van dat land, aldus de regelgever. De Raad heeft reeds eerder - zie de uitspraak van de Raad van 24 december 2003 (LJN AO2909) -geoordeeld dat het streven van de regelgever om terug te gaan naar de oorspronkelijke bedoeling van de volksverzekeringen om alleen ingezetenen te verzekeren, als een gerechtvaardigd doel kan worden gekwalificeerd. Het daartoe door de regelgever gekozen middel, beëindiging van de verzekeringsplicht met de mogelijkheid tot een aansluitende vrijwillige verzekering, is geschikt en proportioneel. De Raad wijst er op dat de situatie van appellante wordt beheerst door een juridisch regime dat in betekenende mate afwijkt van het stelsel van rechtsregels dat in de zaak Van Pommeren van toepassing was nu personen als - de overleden echtgenoot van - appellante geen aanspraak kunnen maken op vrij verkeer tussen Marokko en de lidstaten van de Europese Gemeenschap. Naar het oordeel van de Raad was de besluitwetgever dan ook bevoegd om, zonder schending van enige rechtsregel, appellant niet onder het bereik van KB 720 te laten vallen.
Uitspraak
06/5053 AOW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], Marokko (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 juli 2006, 04/5323 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 15 juni 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 3 november 2008 heeft appellante een advies overgelegd van het Juridisch Expertisebureau Clarior van 28 oktober 2008. De Svb heeft hierop bij brief van 4 februari 2009 gereageerd, waarna appellante bij fax van 9 februari 2009 een nadere reactie van Clarior heeft overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 februari 2009. Namens appellante is is verschenen mr. De Roy van Zuydewijn. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.T.S.J. Maarschalkerweerd.
II. OVERWEGINGEN
1.1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2. De voormalige echtgenoot van appellante [naam echtgenoot] ([naam echtgenoot]), geboren [in] 1943, is op 17 februari 2002 in Marokko overleden. Appellante, geboren in 1951, is in 1971 met [naam echtgenoot] gehuwd. [naam echtgenoot] is in Nederland werkzaam geweest en nadat hij arbeidsongeschikt is geraakt met behoud van zijn uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) teruggekeerd naar Marokko. [naam echtgenoot] was tot 1 januari 2000 verplicht verzekerd ingevolge de volksverzekeringen, laatstelijk op grond van artikel 26 van het Besluit uitbreiding en beperking kring der verzekerden volksverzekeringen 1999 (Stb. 1998, 746, hierna: KB 746).
1.3. Op 28 maart 2000 heeft [naam echtgenoot] de Svb verzocht hem toe te laten tot de vrijwillige verzekering AOW/Anw. Bij besluit van 31 mei 2000 heeft de Svb [naam echtgenoot] met ingang van 1 januari 2000 tot deze vrijwillige verzekering toegelaten, waarbij de premie over 2000 voorlopig is vastgesteld op ƒ 2.380,-. Bij voorgedrukt formulier van 16 juni 2000 heeft [naam echtgenoot] de Svb verzocht deze premie in te houden op een uitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (ANW). De Svb heeft [naam echtgenoot] vervolgens geïnformeerd dat de premie alleen op zijn uitkering kan worden ingehouden als hij een uitkering rechtstreeks van de Svb ontvangt, waardoor inhouding van de premie op een WAO-uitkering niet mogelijk is. Bij brief van 18 juli 2000 heeft de Svb [naam echtgenoot] verzocht de premie over 2000 over te maken op de bankrekening van de Svb. Bij brief van 7 november 2000 heeft de Svb [naam echtgenoot] opnieuw in de gelegenheid gesteld de premie over 2000 te voldoen. Daarbij is aangegeven dat indien de premie niet uiterlijk binnen de gestelde termijn door de Svb is ontvangen de vrijwillige verzekering vervalt.
1.4. Bij brief van 18 februari 2004 heeft de gemachtigde van appellante de Svb medegedeeld dat [naam echtgenoot] de Svb te kennen heeft gegeven te opteren voor de vrijwillige verzekering AOW/Anw, maar dat er vervolgens een communicatieprobleem is ontstaan en dat [naam echtgenoot] op 17 februari 2002 is overleden. Daarbij is aangegeven dat de Svb heeft geweigerd appellante een nabestaandenuitkering op grond van de ANW toe te kennen en is verzocht de vrijwillige verzekering ten behoeve van appellante postuum te effectueren.
1.5. Bij besluit van 30 juni 2004 heeft de Svb het verzoek van appellante om deelname aan de vrijwillige AOW/Anw verzekering afgewezen. Daarbij heeft de Svb aangegeven dat [naam echtgenoot] is toegelaten tot de vrijwillige verzekering AOW/Anw, maar dat hij de premie voor deze verzekering niet binnen de daarvoor gestelde uiterste termijn heeft betaald. Op grond van artikel 37, eerste lid, aanhef en onder e, van de Algemene ouderdomswet (AOW) en artikel 63c, eerste lid, aanhef en onder d, van de ANW is de vrijwillige verzekering van rechtswege geëindigd. Het namens appellante op 18 februari 2004 ingediende verzoek wordt opgevat als een nieuw verzoek tot postume toelating tot de vrijwillige verzekering AOW/Anw. Dit verzoek is afgewezen omdat niet is voldaan aan de voorwaarden voor postume toelating. Daarvan kan slechts sprake zijn als de echtgenoot is overleden voor 1 januari 2001 en het verzoek eveneens is gedaan voor 1 januari 2001.
1.6. Bij besluit van 14 september 2004 heeft de Svb het bezwaar van appellante tegen het besluit van 30 juni 2004 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 14 september 2004 ongegrond verklaard.
3.1. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Appellante heeft zich daarbij primair op het standpunt gesteld dat de vrijwillige verzekering van [naam echtgenoot] niet is geëindigd omdat de Svb geen beëindigingsbesluit heeft genomen. Appellante heeft in dit verband aangevoerd dat er situaties denkbaar zijn waarbij het feit dat de premie niet tijdig is voldaan verschoonbaar is en er ook bij een beëindiging rechtsbescherming moet zijn. Appellante heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat de weigering van postume toelating tot de vrijwillige verzekering onrechtmatig is vanwege een ongerechtvaardigde ongelijke behandeling. De Svb heeft aan haar niet alsnog dezelfde mogelijkheden tot - postume - vrijwillige verzekering geboden, als aan degenen die, met toepassing van het Besluit van 19 december 2005, houdende regels inzake een vrijwillige verzekering op grond van de Algemene Ouderdomswet en de Algemene nabestaandenwet voor in de Europese Unie wonende uitkeringsgerechtigden over een periode gelegen voor 1 januari 2006 (Stb 2005, 720, hierna: KB 720), door de Svb alsnog tot 1 januari 2008 in de gelegenheid zijn gesteld zich over de periode van 1 januari 2000 tot 31 december 2005 vrijwillig te verzekeren.
4.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2. Ingevolge de artikelen 37, eerste lid, aanhef en onder e, van de AOW en 63c, eerste lid, aanhef en onder d, van de ANW eindigt de vrijwillige verzekering met ingang van de eerste dag van de vierde maand volgend op de laatste dag van de door de Svb gestelde termijn waarbinnen de verschuldigde premie voor de vrijwillige verzekering dient te worden betaald, indien die betaling niet of niet geheel heeft plaatsgevonden. Tussen partijen is niet in geschil dat [naam echtgenoot] zijn premie niet tijdig heeft betaald. Voorts is ook niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan het feit dat de premie niet (tijdig) is betaald verschoonbaar moet worden geacht. Voor zover de melding van [naam echtgenoot] op het voorgedrukte formulier van 16 juni 2000 moet worden begrepen als een verzoek aan de Svb om de premie voor de vrijwillige verzekering op zijn WAO-uitkering in te houden, heeft de Svb [naam echtgenoot] uitdrukkelijk medegedeeld dat inhouding op een WAO-uitkering niet mogelijk is en aangegeven dat de premie op het bankrekeningnummer van de Svb moet worden voldaan. Hieruit volgt dat de vrijwillige verzekering van [naam echtgenoot] met ingang van 1 juni 2001 van rechtswege is geëindigd. De Raad kan appellante niet volgen in haar stelling dat pas van een beëindiging sprake kan zijn als de Svb ter zake een besluit heeft genomen. Ook de door appellante in dit verband opgeworpen noodzaak tot rechtsbescherming dwingt niet tot een dergelijke conclusie.
4.3. Appellante heeft voorts een beroep gedaan op het naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie der Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) van 7 juli 2005, C-227/03, Van Pommeren-Bourgondiën (hierna: Van Pommeren), tot stand gekomen KB 720. KB 720 is gebaseerd op de op 1 januari 2006 inwerking getreden artikelen 40 van de AOW en 63e van de ANW. Artikel 63e van de ANW luidt als volgt:
“In afwijking van deze wet, hoofdstuk III van de Wet financiering volksverzekeringen en hoofdstuk 6 van de Wet financiering sociale verzekeringen, kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld voor de vrijwillige verzekering van de gewezen verzekerde die niet in Nederland woont maar wel in een andere lidstaat van de Europese Unie, in een land aangesloten bij de Europese Economische Ruimte dan wel in Zwitserland, en in Nederland verplicht verzekerd is gebleven voor een of meer andere takken van sociale zekerheid genoemd in artikel 4, eerste lid, van de Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van de Europese gemeenschappen van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de gemeenschap verplaatsen (PbEG L 149).”.
4.4. Artikel 3 van KB 720 - getiteld - ‘Vrijwillige verzekering Anw’ - luidt als volgt:
“1. De gewezen verzekerde Anw kan zich overeenkomstig de artikelen 2 tot en met 10 van dit besluit vrijwillig verzekeren over een periode ingaande op de dag na de dag waarop de verplichte verzekering is geëindigd en eindigend uiterlijk op 31 december 2005.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op de nabestaande of een ouderloos kind van de gewezen verzekerde Anw, indien die gewezen verzekerde Anw op een dag gelegen voor 1 januari 2006 is overleden. Het tijdvak dat in aanmerking komt voor vrijwillige verzekering, bedoeld in de vorige zin behelst dan de periode vanaf de eerste dag waarop de verplichte verzekering van de gewezen verzekerde is geëindigd, tot en met de dag van het overlijden van de gewezen verzekerde Anw.”.
4.5. In de nota van toelichting op KB 720 is onder meer het volgende opgenomen:
“-1. Inleiding
In deze algemene maatregel van bestuur op basis van de wet van 22 december 2005, tot wijziging van enige socialeverzekeringswetten in verband met de beëindiging van de verzekeringsplicht van in het buitenland wonende uitkeringsgerechtigden (Stb. 2005, 718, Kamerstukken II 2005/06, 30 223, nr. 2) (hierna: Wet beëindiging verzekeringsplicht buitenland) zijn bepalingen opgenomen waarbij een beperkte groep personen alsnog een vrijwillige verzekering op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) en de Algemene nabestaandenwet (ANW) kan afsluiten onder dezelfde voorwaarden als de voorwaarden voor de verplichte verzekering voor de AOW en de ANW over een periode gelegen in het verleden vanaf het moment van beëindiging van hun verplichte verzekering in verband met het feit dat betrokkenen woonachtig zijn in het buitenland tot en met 31 december 2005. Verder geeft dit besluit ook nabestaanden de mogelijkheid om voor deze periode een vrijwillige ANW-verzekering af te sluiten.
Aanleiding hiervoor is de op 7 juli 2005 door het Europese Hof van Justitie (hierna: HvJ) gedane uitspraak in de zaak Van Pommeren-Bourgondiën (hierna: Van Pommeren-Bourgondiën). Als gevolg daarvan moet over een periode gelegen in het verleden voor degenen op wie de uitspraak van toepassing is, een vrijwillige verzekering beschikbaar zijn tegen dezelfde voorwaarden als de voorwaarden voor de verplichte verzekering. In verband hiermee is met de Wet beëindiging verzekeringsplicht buitenland een bepaling in de AOW en de ANW opgenomen op grond waarvan voor deze groep personen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels kunnen worden gesteld waarbij kan worden afgeweken van de toepassing van het hoofdstuk vrijwillige verzekering van de AOW en de ANW.
Dit besluit voorziet hierin
(…)
2. Doelgroep
De Wet beëindiging verzekeringsplicht buitenland bestaat uit twee onderdelen. In de eerste plaats is geregeld het schrappen van de nog resterende verplichte verzekeringsgrondslagen voor de in het buitenland wonende uitkeringsgerechtigden. In de tweede plaats is de mogelijkheid gecreëerd dat degenen op wie bovengenoemde uitspraak van het HvJ van toepassing is over een in het verleden gelegen periode kunnen deelnemen aan een vrijwillige AOW en/of ANW-verzekering tegen even gunstige voorwaarden als de voorwaarden voor de verplichte verzekering.
Het schrappen van de nog resterende verplichte verzekeringsgrondslagen voor de in het buitenland wonende uitkeringsgerechtigden vloeit voort uit de met ingang van 1 januari 2000 doorgevoerde maatregel in het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 (KB 746). De achterliggende gedachte hierbij was de wens strakker vast te houden aan de oorspronkelijke bedoeling van de volksverzekeringen, namelijk dat alleen degenen die in Nederland wonen, verzekerd zijn. Deze maatregel zag op alle in het buitenland wonende uitkeringsgerechtigden. Er werd geen onderscheid gemaakt tussen personen binnen de EU of erbuiten.
Zoals vermeld in de memorie van toelichting is de aanleiding voor de Wet beëindiging verzekeringsplicht buitenland dat er in weerwil van het hierboven genoemde uitgangspunt voor een aantal verzekeringen uitzonderingen zijn gemaakt voor bepaalde categorieën in het buitenland wonende uitkeringsgerechtigden. Hierdoor zijn zij voor ten minste één Nederlandse socialeverzekeringswet verzekerd gebleven. De Wet beëindiging verzekeringsplicht buitenland schrapt deze resterende verzekeringsgrondslagen alsnog, teneinde volledig recht te doen aan het kabinetsbeleid wat ten grondslag ligt aan KB 746.
Het creëren van de mogelijkheid om over een in het verleden gelegen periode te kunnen deelnemen aan een vrijwillige AOW en/of ANW-verzekering tegen dezelfde voorwaarden als voor de verplichte verzekering vloeit voort uit de uitspraak van het HvJ in de zaak van Pommeren-Bourgondiën. Dat betekent dat de kring van personen aan wie deze mogelijkheid zal worden aangeboden beperkt is tot uitkeringsgerechtigden die binnen de EU (EER of Zwitserland) wonen en die na hun vestiging in een andere lidstaat (of EER-land dan wel Zwitserland) nog voor tenminste één Nederlandse socialeverzekeringswet verzekerd zijn gebleven.
Op personen op wie een Verdrag inzake sociale zekerheid met een land buiten de EU van toepassing is, is dit besluit niet van toepassing. Dit komt in de eerste plaats doordat het HvJ een uitleg geeft van bepalingen van EU-regelgeving. Door de Centrale Raad van Beroep wordt in sommige situaties zgn. reflexwerking aangenomen, waardoor de uitleg die het HvJ geeft aan bepalingen van EU-regelgeving, ook effect heeft op de toepassing van (gelijkluidende) bepalingen uit andere internationale verdragen. Dit kan zich hier echter niet voordoen aangezien de bepalingen die hier in het geding zijn (artikel 39 EG-Verdrag en artikel 13, tweede lid, onderdeel f, Verordening nr. 1408/71) niet voorkomen in bilaterale socialezekerheidsverdragen. Bilaterale socialezekerheidsverdragen bevatten alleen aanwijsregels voor werknemers en eventueel voor zelfstandigen, maar niet voor personen die geen werkzaamheden meer verrichten, zoals uitkeringsgerechtigden.”.
4.6. Ingevolge artikel 63e van de ANW is de geboden voorziening beperkt tot uitkeringsgerechtigden die binnen de Europese Unie (EU), de Europese Economische Ruimte (EER) of Zwitserland wonen en die na hun vestiging in een andere lidstaat (of EER-land dan wel Zwitserland) voor ten minste één Nederlandse sociale verzekeringswet verzekerd zijn gebleven. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat met deze regeling een ongerechtvaardigd onderscheid is aangebracht tussen uitkeringsgerechtigden - en hun nabestaanden - die met een Nederlandse uitkering binnen de EU, EER of Zwitserland wonen en uitkeringsgerechtigden - en hun nabestaanden - die met een Nederlandse uitkering in Marokko wonen.
4.7. Ter zitting van de Raad heeft appellante daarbij een beroep gedaan op artikel 65, eerst lid, van de Euro-mediterrane overeenkomst, waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschappen en haar lidstaten enerzijds, en het Koninkrijk Marokko anderzijds, zoals deze in werking is getreden op 1 maart 2000 (hierna: Associatieovereenkomst). Artikel 65, eerst lid, van de Associatieovereenkomst luidt, voor zover van belang:
“1. Behoudens het bepaalde in de onderstaande leden vallen de werknemers van Marokkaanse nationaliteit en de bij hen woonachtige gezinsleden op het gebied van de sociale zekerheid onder een regeling die wordt gekenmerkt door het ontbreken van elke discriminatie op grond van nationaliteit tussen deze werknemers en de eigen onderdanen van de Lid-Staten waar zij werkzaam zijn.
Het begrip sociale zekerheid dekt alle takken van sociale zekerheid die betrekking hebben op uitkeringen bij ziekte en zwangerschap, pensioenen bij invaliditeit, ouderdomspensioenen, pensioenen voor nabestaanden, uitkeringen bij arbeidsongevallen en beroepsziekten, uitkeringen bij overlijden, werkloosheidsuitkeringen en kinderbijslag. (…).
4.8. In de beschikking van 17 april 2007, C-267/06, El Youssfi (LJN BA9092) heeft het Hof het volgende overwogen:
“Draagwijdte van het discriminatieverbod van artikel 65, lid 1, eerste alinea, van de Associatieovereenkomst 51. Zoals het Hof heeft geoordeeld in de punten 55 tot en met 58 van de reeds aangehaalde beschikking Echouikh en zoals blijkt uit de rechtspraak ter zake van artikel 41, lid 1, van de Samenwerkingsovereenkomst, die mutatis mutandis geldt voor artikel 65, lid 1, eerste alinea, van de Associatieovereenkomst, betekent het in deze laatste bepaling geformuleerde verbod van discriminatie op grond van nationaliteit op het gebied van de sociale zekerheid tussen Marokkaanse migrerende werknemers alsmede de bij hen woonachtige gezinsleden en de eigen onderdanen van de lidstaten waarin zij werkzaam zijn of waren, dat de in deze bepaling bedoelde personen moeten worden behandeld als waren zij onderdanen van de betrokken lidstaten.”.
4.9. De Raad stelt vast dat in artikel 63e van de ANW en in KB 720 geen sprake is van een direct onderscheid naar nationaliteit in die zin dat een Nederlandse uitkeringsgerechtigde anders wordt behandeld dan een Marokkaanse uitkeringsgerechtigde. Het in artikel 65, eerste lid, van de Associatieovereenkomst neergelegde recht op gelijke behandeling verbiedt echter niet alleen een direct onderscheid naar nationaliteit, maar ook iedere indirecte ongelijke behandeling die door toepassing van andere onderscheidingscriteria in feite tot hetzelfde resultaat leidt. Tenzij dit onderscheid objectief gerechtvaardigd is en evenredig aan het nagestreefde doel, moet een bepaling van nationaal recht als indirect discriminerend worden beschouwd, wanneer zij naar haar aard Marokkaanse onderdanen eerder kan treffen dan Nederlandse onderdanen en derhalve meer in het bijzonder Marokkaanse onderdanen dreigt te benadelen. Dit laatste is aan de orde bij een bepaling als artikel 63e van de ANW.
4.10. Tot 1 januari 2000 waren personen als [naam echtgenoot] verplicht verzekerd ingevolge de volksverzekeringen, laatstelijk op grond van artikel 26 van het KB 746. Artikel 26, zesde lid, van het KB 746 luidde: “Dit artikel vervalt met ingang van 1 januari 2000.”. In de nota van toelichting bij KB 746 en een beleidsnotitie van 29 mei 1996 (Kamerstukken II, 1995/1996, nr.1) is aangegeven dat de beëindiging van de verzekeringsplicht van in het buitenland wonende postactieven is ingegeven door de wens van de regelgever om strakker vast te houden aan de oorspronkelijke bedoeling van de volksverzekeringen om alleen ingezetenen te verzekeren. Door in een ander land te gaan wonen, onderwerpt men zich aan de verantwoordelijkheden die de overheid van dat land zich tot doel heeft gesteld en derhalve ook aan de wet- en regelgeving van dat land, aldus de regelgever. De Raad heeft reeds eerder - zie de uitspraak van de Raad van 24 december 2003 (LJN AO2909) -geoordeeld dat het streven van de regelgever om terug te gaan naar de oorspronkelijke bedoeling van de volksverzekeringen om alleen ingezetenen te verzekeren, als een gerechtvaardigd doel kan worden gekwalificeerd. Het daartoe door de regelgever gekozen middel, beëindiging van de verzekeringsplicht met de mogelijkheid tot een aansluitende vrijwillige verzekering, is geschikt en proportioneel.
4.11. Vervolgens rijst de vraag of de naar aanleiding van Van Pommeren in KB 720 opgenomen - tijdelijke - uitzondering op de hoofdregel, gelijkelijk voor appellante dient te gelden. De Raad stelt vast dat de in artikel 63e van de ANW, in verbinding met artikel 3 van het KB 720 getroffen regeling, een uitzondering is op de hoofdregel van de uitsluitend op ingezetenschap gebaseerde verplichte verzekering, teneinde de verzekeringspositie van bepaalde categorieën voorheen verplicht verzekerden in overeenstemming te brengen met artikel 39 van het EG-Verdrag. De Raad wijst er op dat de situatie van appellante wordt beheerst door een juridisch regime dat in betekenende mate afwijkt van het stelsel van rechtsregels dat in de zaak Van Pommeren van toepassing was nu personen als - de overleden echtgenoot van - appellante geen aanspraak kunnen maken op vrij verkeer tussen Marokko en de lidstaten van de Europese Gemeenschap. Naar het oordeel van de Raad was de besluitwetgever dan ook bevoegd om, zonder schending van enige rechtsregel, appellant niet onder het bereik van KB 720 te laten vallen.
4.12. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en H.J. de Mooijals leden, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2009.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) W. Altenaar.
DW