Home

Centrale Raad van Beroep, 23-07-2009, BJ3954, 08-3490 WW

Centrale Raad van Beroep, 23-07-2009, BJ3954, 08-3490 WW

Inhoudsindicatie

Hoogte dagloon. Loonderving. De Raad: Het Uwv is (...) terecht uitgegaan van het loon dat betrokkene in de referteperiode daadwerkelijk heeft genoten/ontvangen en door de werkgever aan het Uwv als premieplichtig loon is opgegeven en heeft de na de referteperiode gedane nabetalingen – in casus loonsverhoging met terugwerkende kracht tot 1 januari 2006 – terecht buiten de berekening gelaten.

Uitspraak

08/3490 WW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 23 april 2008, 06/1374 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene).

Datum uitspraak: 23 juli 2009

I. PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Namens betrokkene is door F.W. van Dijk, werkzaam bij Progresz te Apeldoorn, een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juni 2009. Partijen zijn door de Raad opgeroepen om bij gemachtigde te verschijnen. Voor appellant is verschenen mr. E. van Hilten, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.

Voor betrokkene is verschenen F.W. van Dijk.

II. OVERWEGINGEN

1. Voor een overzicht van de in dit geding relevante feiten en omstandigheden en de relevante wettelijke bepalingen verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak.

Hij volstaat met het volgende.

1.1. Aan betrokkene is bij besluit van 10 augustus 2006 met ingang van 1 augustus 2006 een loongerelateerde uitkering krachtens de WW toegekend, waarbij is uitgegaan van een dagloon van €151,32. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 5 oktober 2006 gegrond verklaard omdat het dagloon onjuist is vastgesteld.

Bij afzonderlijk besluit van 10 oktober 2006 is de uitkering herzien en berekend naar een dagloon van € 160,32.

1.2. Bij primair besluit van 16 oktober 2006 wordt het recht op uitkering wederom herzien omdat het dagloon te hoog is vastgesteld. Het dagloon is nu berekend op € 158,99. Bij besluit van 27 oktober 2006 worden de bezwaren van betrokkene hiertegen deels gegrond verklaard in die zin dat de hoogte van het dagloon wederom wordt aangepast met ingang van 1 augustus 2006 en wordt vastgesteld op € 160,55 en voor het overige worden de bezwaren gericht tegen de wijze waarop het dagloon wordt vastgesteld ongegrond verklaard. Daaraan ligt het standpunt van appellant ten grondslag dat voor de berekening van het dagloon moet worden uitgegaan van het door de werkgever opgegeven loon SVW dat betrokkene in de referteperiode van 1 augustus 2005 tot 1 augustus 2006 heeft genoten en dat de na deze referteperiode gedane nabetalingen van de werkgever in het kader van de bij CAO Huisartsenzorg, geldig van 1 januari 2006 tot 1 maart 2007, afgesproken loonsverhoging met terugwerkende kracht tot 1 januari 2006 buiten beschouwing dienen te worden gelaten.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het besluit van 27 oktober 2006 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Bij haar uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat - hoewel de onderhavige loonsverhoging gelet op de tekst van artikel 2, eerste lid, van het Besluit niet tot het loon kan worden gerekend en tevens zó de loonsverhoging al vorderbaar zou zijn geweest vóór 1 augustus 2006, nog niet wordt voldaan aan de eis ex artikel 2, vierde lid, van het Besluit van het tevens niet-inbaar zijn van de vordering - artikel 2, eerste lid van het Besluit in strijd moet worden geacht met het in artikel 45 van de WW neergelegde uitgangspunt dat voor de bepaling van het dagloon aansluiting moet worden gezocht bij de feitelijke inkomensderving. Nu een loonsverhoging in het kader van een afgesloten met terugwerkende kracht geldende cao, nu eenmaal leidt tot een met terugwerkende kracht hoger genoten loon, is het naar het oordeel van de rechtbank in strijd met het in eerste lid van artikel 45 van de WW neergelegde loondervingsbeginsel, om met dit loon waarop men rechthebbend is, geen rekening te houden. Het voorgaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat het Besluit, voor zover in artikel 2, eerste lid, het loondervingsbeginsel wordt verlaten, onverbindend is.

3. Appellant kan zich niet vinden in het oordeel van de rechtbank, dat artikel 2, eerste lid, van het Besluit onverbindend moet worden geacht voor zover daarbij het loondervingsbeginsel is verlaten en heeft zich op dit onderdeel gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad overweegt het volgende.

4.1. Zoals uit artikel 45, eerste lid, van de WW en artikel 2, eerste lid, van het Besluit blijkt, is uitgangspunt bij de vaststelling van het dagloon, waarnaar een uitkering op grond van de WW wordt berekend, het loon dat de verzekerde volgens opgaven van zijn werkgever daadwerkelijk heeft genoten in de voor hem van toepassing zijnde referteperiode.

4.2. De Raad kan de rechtbank evenwel niet volgen in haar oordeel dat artikel 2, eerste lid, van het Besluit onvoldoende recht doet aan het loondervingsbeginsel zoals dat in artikel 45, eerste lid, van de WW is neergelegd en dat derhalve bovengenoemd artikel in strijd moet worden geacht met het in artikel 45 van de WW neergelegde uitgangspunt dat voor de bepaling van het dagloon aansluiting moet worden gezocht bij de feitelijke inkomensderving.

4.3. Blijkens de memorie van toelichting bij de Wet administratieve lastenverlichting en vereenvoudiging in sociale verzekeringswetten (hierna: Walvis) en in het bijzonder paragraaf 4.3. ‘de dagloonsystematiek ‘ (Kamerstukken II 2001-2002, 28 219, nr. 3.

blz. 58 e.v.) heeft een al langer levens besef, dat vereenvoudiging van de dagloonregels noodzakelijk was, gestalte gekregen. De met deze wet beoogde vereenvoudiging heeft geleid tot een nieuwe dagloonregeling met de volgende uitgangspunten:

* de loonelementen voor het dagloon zijn gelijk aan het loon waarover premies worden geheven;

* het dagloon wordt gebaseerd op het in een referteperiode genoten loon (historisch dagloon);

* voor de verschillende wetten gelden zo uniform mogelijke regels en de daglonen worden vastgesteld aan de hand van feitelijk vast te stellen objectieve gegevens.

Door middel van Walvis heeft de wetgever dientengevolge in die zin een wijziging in de dagloonsystematiek aangebracht dat het dagloon in het vervolg gebaseerd moet worden op het historisch dagloon. Gelet op de keuze voor het uitgangspunt dat het premieloon gelijk is aan het uitkeringsloon, is het logisch dat het dagloon niet langer zal worden gebaseerd op toekomstig loon, maar op hetgeen in een periode in het verleden is genoten (historisch dagloon). De verschuldigde premie wordt immers betaald over het feitelijk door de werknemer genoten loon. Wanneer bij het intreden van ziekte, werkloosheid of arbeidsongeschiktheid de uitkering moet worden gebaseerd op het genoten loon waarover premie is betaald, komt slechts het in een perioden in het verleden ontvangen loon in aanmerking als uitkeringsgrondslag. Bovendien sluit de keuze voor het historisch dagloon aan bij hetgeen sedert jaren bij de dagloonvaststelling praktijk was; feitelijk werd bij de vaststelling van het dagloon immers reeds in belangrijke mate uitgegaan van hetgeen in een periode voorafgaande aan het intreden van het verzekerd risico daadwerkelijk aan loon was genoten. Door uit te gaan van het genoten loon zullen opgetreden loonmutaties ook doorwerken in het dagloon en daarmee wordt recht gedaan aan het uitgangspunt dat het dagloon een redelijke weerspiegeling moet geven van het welvaartsniveau van de betrokken werknemer. Er kan dan ook niet gezegd worden dat met invoering van het historisch dagloon het loondervingsbeginsel is verlaten.

4.4. Gezien hetgeen onder 4.3 is overwogen komt de Raad tot het oordeel dat de vaststelling van het dagloon waarnaar de WW is berekend, in overeenstemming met artikel 45 van de WW en de relevante bepalingen van het Besluit heeft plaatsgevonden. Appellant is daarbij terecht uitgegaan van het loon dat betrokkene in de referteperiode daadwerkelijk heeft genoten/ontvangen en door de werkgever aan het Uwv als premieplichtig loon is opgegeven en heeft de na de referteperiode gedane nabetalingen – in casus loonsverhoging met terugwerkende kracht tot 1 januari 2006 – terecht buiten de berekening gelaten.

4.5. Ter zitting van de Raad is namens betrokkene nog gesteld dat zij, voor zover de Raad van oordeel is dat bij het Besluit niet het loondervingsbeginsel van artikel 45, eerste lid, van de WW is verlaten, een beroep doet op artikel 2, vierde lid, van het Besluit.

Tussen de cao-partijen is in juni 2006 overeenstemming bereikt over een loonsverhoging per 1 januari 2006. Uitbetaling van het verhoogde loon was eerst mogelijk nadat een formaliteit zou zijn vervuld, namelijk de formele bekrachtiging van het cao-akkoord. Betrokkene acht het zeer wel te verdedigen dat het verhoogde loon in juni 2006 vorderbaar, maar nog niet inbaar is geworden.

4.6. De Raad stelt in de eerste plaats vast dat tussen de desbetreffende partijen in juni 2006 een akkoord is bereikt over de nieuwe cao huisartsenzorg 2006 en dat de cao is bekrachtigd na einde van de in dit geding van belang zijnde referteperiode.

4.7. Op grond van het Besluit wordt het dagloon gebaseerd op het loon dat de werknemer tijdens het jaar voorafgaand aan de werkloosheid of arbeidsongeschiktheid gemiddeld heeft verdiend. Voor de berekening van de uitkering waarop recht bestaat wordt als dagloon beschouwd 1/261 deel van het loon dat de werknemer heeft genoten in de periode van één jaar, die eindigt op de laatste dag van het aangiftetijdvak voorafgaande aan het aangiftetijdvak waarin de werkloosheid is ingetreden. De einddatum van het laatste aangiftetijdvak is 31 juli 2006, zodat de referteperiode waarover het dagloon wordt berekend loopt van 1 augustus 2005 tot en met 31 juli 2006.

4.8. Uit hetgeen onder 4.7 is overwogen vloeit voort dat voor de vaststelling van het dagloon niet bepalend is wat het rechtens geldend loon in het refertejaar was. Gelet op het tijdstip waarop de cao is bekrachtigd, heeft betrokkene naar het oordeel van de Raad niet aangetoond dat het hier gaat om loon dat in het refertejaar vorderbaar was, zodat geen sprake is van loon dat in dat jaar vorderbaar maar nog niet inbaar is geworden als bedoeld in artikel 2, vierde lid, van het Besluit. Deze bepaling mist dan ook toepassing.

Ook overigens ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het dagloon waarnaar het recht op uitkering van betrokkene is berekend tot een te laag bedrag is vastgesteld.

4.9. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep van appellant slaagt, dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd en dat het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit ongegrond moet worden verklaard.

5. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en G.W.B. van Westen als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2009.

(get.) R.C. Schoemaker

(get.) C. de Blaeij

E.L.S.