Home

Centrale Raad van Beroep, 21-07-2009, BJ4699, 07-6447 WWB + 07-6458 WWB

Centrale Raad van Beroep, 21-07-2009, BJ4699, 07-6447 WWB + 07-6458 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
21 juli 2009
Datum publicatie
6 augustus 2009
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2009:BJ4699
Zaaknummer
07-6447 WWB + 07-6458 WWB
Relevante informatie
Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 31

Inhoudsindicatie

Te gelde maken van aandeel in onverdeelde nalatenschap. Informele scheiding en deling bij negatief saldo.

Uitspraak

07/6447 WWB

07/6458 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op de hoger beroepen van:

[appellante] (hierna: appellante),

tegen de uitspraken van de rechtbank Groningen van 15 oktober 2007, 05/1147 en 05/992 (hierna: aangevallen uitspraken),

in de gedingen tussen:

appellante

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen (hierna: College).

Datum uitspraak: 21 juli 2009

I. PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M.R.M. Schaap, advocaat te Groningen, bij afzonderlijke beroepschriften hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken.

Het College heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in de gedingen met reg.nrs. 07/6418, 07/6362 en 08/4910 plaatsgevonden op 3 februari 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. R. van Asperen, kantoorgenoot van mr. Schaap. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.J. Roerig, werkzaam bij de gemeente Groningen. Op verzoek van appellante is als getuige gehoord haar zuster,

M.A. Lutgendorp-Boekholt.

II. OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Appellante ontving met ingang van 1 juli 1997 algemene bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).

1.2. Naar aanleiding van informatie uit een bestandskoppeling met het Kadaster dat appellante voor 1/8 deel eigenaar zou zijn van de panden op [de adressen] te Groningen (hierna: de vier panden) heeft het Noordelijk Platform Fraudebestrijding een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is appellante verzocht nadere informatie over de eigendom, de hypotheek en huurinkomsten met betrekking tot de vier panden over te leggen. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 3 maart 2005. De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 1 april 2005 de bijstand van appellante met ingang van 1 juli 1997 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 maart 2005 tot een bedrag van € 90.680,04 van appellante terug te vorderen. De besluitvorming berust op de overweging dat appellante gedurende de betreffende periode, zonder daarvan aan het College melding te hebben gemaakt, voor 1/8 deel eigenaar was van de hiervoor genoemde vier panden en dat appellante onvoldoende informatie over het vermogen en de huurinkomsten heeft verstrekt waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.

1.3. Bij brief van 11 oktober 2004 heeft appellante bijzondere bijstand tot een bedrag van € 130,31 gevraagd voor het opvragen van gegevens uit de algemene notariële bewaarplaats Groningen. Bij besluit van 30 maart 2005 heeft het College deze aanvraag afgewezen op de grond dat de noodzaak van de notariskosten niet is aangetoond aangezien appellante in het bezit had kunnen zijn van de eigendomspapieren.

1.4. Bij besluiten van 19 juli 2005 heeft het College de bezwaren tegen de besluiten van 30 maart 2005 en 1 april 2005 ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen ongegrond verklaard.

3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.

4. Met betrekking tot de intrekking en terugvordering, procedure 07/6458, overweegt de Raad het volgende.

4.1. De Raad stelt voorop dat de beoordelingsperiode van de intrekking volgens vaste rechtspraak loopt tot aan de datum van het primaire besluit, zijnde 1 april 2005, aangezien het College geen einddatum bij de intrekking heeft genoemd.

4.2. Ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) en artikel 17, eerste lid (tekst tot 1 januari 2008), van de WWB, voor zover van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.

4.3. Naar vaste rechtspraak van de Raad rechtvaardigt het feit dat onroerende zaken in de openbare registers op naam van de betrokkene zijn gesteld de vooronderstelling dat deze zaken een bestanddeel vormen van het vermogen waarover de betrokkene beschikt dan wel redelijkerwijs kan beschikken. Inlichtingen over een op naam van de betrokkene staande onroerende zaak zijn dan ook onmiskenbaar van belang voor de beoordeling van het recht op bijstand.

4.4. Volgens appellante heeft zij de wettelijke inlichtingenverplichting niet geschonden omdat zij nooit geweten heeft in het Kadaster geregistreerd te staan als mede-eigenaar van de vier panden. De registratie op haar naam houdt blijkbaar verband met het overlijden van haar vader op [datum]. Zij is er echter steeds van uitgegaan dat alle bezittingen en schulden naar haar moeder als langstlevende echtgenoot zijn gegaan en dat haar moeder nadien de vruchten en de lasten van deze nalatenschap heeft gedragen. Haar moeder heeft haar nooit in haar financiële zaken gekend evenmin als haar broer en haar zus, de andere deelgenoten in de nalatenschap. Een en ander wordt bevestigd in de door appellante overgelegde schriftelijke verklaringen van haar moeder, haar broer en haar zus.

4.5. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting wél heeft geschonden omdat appellante bekend was, dan wel verondersteld kon worden bekend te zijn, met het feit dat zij voor 1/8 deel mede-eigenaar was van de vier panden. De Raad kent hierbij doorslaggevende betekenis toe aan het feit dat appellante in juni 1993 en in juni 1998 de documenten voor verlenging van de op de vier panden rustende hypothecaire lening mede heeft ondertekend. Dat appellante, zoals zij stelt, niet wist waarvoor zij tekende komt voor haar rekening en risico. Dat appellante ten tijde van het overlijden van haar vader nog minderjarig was en dat het Kadaster pas vanaf 1 januari 1992 kennisgevingen inzake wijzigingen in de tenaamstelling van onroerende zaken is gaan versturen, doet aan het voorgaande niet af omdat appellante in 1993 reeds meerderjarig was.

4.6. Naar vaste rechtspraak van de Raad levert schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandsbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene feiten te stellen en zonodig te bewijzen waaruit volgt dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de betreffende periode recht op (aanvullende) bijstand zou hebben bestaan.

4.7. Uit de door appellante overgelegde notariële akte van 18 oktober 1977 tot inventarisatie van hetgeen behoort tot de ontbonden algemene gemeenschap van goederen tussen de vader en de moeder van appellante en uit de door appellante overgelegde aangifte voor het recht van successie inzake de nalatenschap van haar vader leidt de Raad het volgende af. Appellante, haar moeder, broer en zus zijn de enige erfgenamen van de nalatenschap van de vader, welke nalatenschap bestond uit de onverdeelde helft in de gemeenschap van goederen. Het zuiver saldo van de nalatenschap bedroeg ƒ 3.523,-- negatief. Door het overlijden werden de erfgenamen van rechtswege gezamenlijk gerechtigd tot de activa van de onverdeeldheid, waaronder de vier panden, de kinderen ieder voor 1/8 deel en de moeder voor 5/8. De kadastrale registratie is hiermee in overeenstemming.

4.8. Op basis van de door appellante overgelegde stukken, haar schriftelijke toelichting over de gang van zaken nadat haar vader was overleden, de verklaring van de getuige en het overigens verhandelde ter zitting stelt de Raad evenwel het volgende vast. De ouders van appellante dreven samen een winkel, die in de panden was gevestigd op de begane grond. Na het overlijden van de vader heeft de moeder de winkel alleen op haar naam voortgezet. De moeder heeft mede met dit doel alle activa van de onverdeeldheid tot zich genomen en alle daartoe behorende schulden en lasten voor haar rekening genomen en als de hare voldaan. De kinderen hebben hierin, ook na hun meerderjarigheid, steeds berust omdat sprake was van een negatief saldo, en ook om hun moeder in staat te stellen in haar levensonderhoud te blijven voorzien.

4.9. Nu zowel de moeder als de kinderen zich na het overlijden van de vader steeds, onderling overeenstemmend, hebben gedragen alsof alle activa en passiva aan de moeder waren toebedeeld - hetgeen alleen niet in de kadastrale registratie is geformaliseerd - kan niet gesteld worden dat appellante ruim twintig jaar later, toen zij in 1997 bijstand aanvroeg, in de positie verkeerde dat zij scheiding en deling van de onverdeelde nalatenschap kon verlangen om zodoende over haar aandeel te kunnen beschikken. Dit betekent ook dat appellante in dit specifieke geval ten tijde in geding niet geacht kon worden te beschikken of redelijkerwijs te kunnen beschikken over middelen gebonden in de vier panden.

4.10. Gelet op hetgeen onder 4.8 en 4.9 is overwogen is de Raad, anders dan de rechtbank en het College, van oordeel dat aan appellante ten tijde hier van belang niet ten onrechte of tot een te hoog bedrag bijstand is verleend. Gegeven dit oordeel was het College niet bevoegd de bijstand van appellante in te trekken en terug te vorderen.

4.11. Uit hetgeen onder 4.10 is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep in procedure 07/6458 slaagt en dat de aangevallen uitspraak met nummer 05/1147 voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 19 juli 2005 inzake de intrekking en terugvordering van bijstand gegrond verklaren en dit besluit wegens strijd met de artikelen 54 en 58 van de WWB vernietigen. Aangezien het gebrek dat aan het bestreden besluit kleeft eveneens kleeft aan het (primaire) besluit van 1 april 2005 en dit gebrek niet bij een nieuw besluit op bezwaar hersteld kan worden, zal de Raad dat besluit met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) herroepen.

5. Met betrekking tot de aanvraag om bijzondere bijstand voor notariskosten, procedure 07/6447, overweegt de Raad het volgende.

5.1. In artikel 35, eerste lid, van de WWB is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn. In artikel 35, tweede lid, van de WWB is bepaald dat het College de bijzondere bijstand kan weigeren indien de in het eerste lid bedoelde kosten binnen twaalf maanden een bedrag van € 112,-- (hoogte van het drempelbedrag in 2005) niet te boven gaan.

5.2. Anders dan de rechtbank en het College is de Raad van oordeel dat appellante voldoende heeft onderbouwd dat zij niet over de door het College gevraagde eigendomsgegevens en hypothecaire gegevens met betrekking tot de vier panden beschikte. Voorts is de Raad van oordeel dat dit appellante niet te verwijten is aangezien zij ten tijde van het openvallen van de nalatenschap nog minderjarig was en nadien steeds buiten de zaken van haar moeder is gehouden. Appellante was dan ook buiten haar schuld genoodzaakt om een notaris in te schakelen om de gevraagde gegevens uit de algemene notariële bewaarplaats Groningen op te vragen, waarvoor de notaris een bedrag van € 130,31 in rekening heeft gebracht. Dit betekent dat er sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de WWB en dat appellante recht heeft op bijzondere bijstand voor de gemaakte kosten behoudens voor zover het College gebruik maakt van de bevoegdheid tot toepassing van een drempelbedrag genoemd in artikel 35, tweede lid, van de WWB en de grens van dit drempelbedrag nog niet is bereikt.

5.3. Uit hetgeen onder 5.2 is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep in procedure 07/6447 eveneens slaagt en dat ook de aangevallen uitspraak met nummer 05/992 voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 19 juli 2005 inzake de bijzondere bijstand gegrond verklaren en dit besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb vernietigen. De Raad zal het College opdragen opnieuw op het bezwaar te beslissen met inachtneming van hetgeen onder 5.2 is overwogen. Het College zal daarbij tevens een besluit moeten nemen op het verzoek om vergoeding van de kosten die appellante redelijkerwijs in verband met de behandeling van dit bezwaar heeft moeten maken.

6. Appellante heeft in procedure 07/6458 verzocht om schadevergoeding, bestaande uit vergoeding van de wettelijke rente over de reeds afgeloste bedragen. Dit verzoek komt voor toewijzing in aanmerking. Op het College rust de verplichting deze schade te vergoeden op de voet van de artikelen 6:119 en 6:120 van het Burgerlijk Wetboek.

7. De Raad ziet ten slotte aanleiding om het College te veroordelen in de kosten die appellante in verband met de behandeling van het bezwaar, beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze worden begroot op € 644,-- in bezwaar (1 punt voor het bezwaarschrift tegen het besluit van 1 april 2005 en 1 punt voor de hoorzitting), € 966,-- in beroep (2 punten voor de beroepschriften en 1 punt voor de zitting) en € 966,-- in hoger beroep (2 punten voor de beroepschriften en 1 punt voor de zitting) wegens verleende rechtsbijstand.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraken;

Verklaart de beroepen gegrond;

Vernietigt de besluiten van 19 juli 2005;

Herroept het besluit van 1 april 2005;

Bepaalt dat het College een nieuw besluit neemt op het bezwaar tegen het besluit van 30 maart 2005 met inachtneming van deze uitspraak;

Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.576,--, te betalen aan de griffier van de Raad;

Bepaalt dat het College aan appellante de in beroep en in hoger beroep betaalde griffierechten van in totaal € 288,-- vergoedt;

Veroordeelt het College tot schadevergoeding zoals onder 6 van deze uitspraak is aangegeven.

Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en R. Kooper en R.H.M. Roelofs als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2009.

(get.) R.C. Schoemaker.

(get.) C. de Blaeij.

DW