Home

Centrale Raad van Beroep, 06-08-2009, BJ5494, 08-5731 WAJONG

Centrale Raad van Beroep, 06-08-2009, BJ5494, 08-5731 WAJONG

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
6 augustus 2009
Datum publicatie
19 augustus 2009
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2009:BJ5494
Zaaknummer
08-5731 WAJONG

Inhoudsindicatie

Afwijzing aanvraag om een Wajong-uitkering omdat appellant op het moment dat hij ingezetene werd al volledig arbeidsongeschikt was en er geen reden is in dit verband niet van de in de Wajong neergelegde weigeringsbevoegdheid gebruik te maken. Appellant heeft een uitkering aangevraagd op grond van de Wajong, omdat hij van mening is dat hij een jonggehandicapte is. Om deze aanvraag te beoordelen dient te worden bezien of appellant op de dag dat hij 17 jaar is geworden, 10 oktober 1983, arbeidsongeschikt was. Omdat de bepalingen van de Wajong op die datum nog niet van kracht waren, moet op grond van het bij de inwerkingtreding van de Wajong op 1 januari 1998 gegeven overgangsrecht de beoordeling plaatsvinden aan de hand van de bepalingen van de AAW. De Raad ziet voldoende reden om het oordeel van de rechtbank in de aangevallen uitspraak te volgen dat appellant op 31 januari 1986 volledig arbeidsongeschikt was in de zin van de AAW en dat appellant dat vanaf zijn 17e verjaardag ook was. De Raad verwijst in dit verband naar de betreffende overwegingen van de rechtbank. In hoger beroep zijn van de zijde van appellant geen argumenten, feiten of omstandigheden aangevoerd die voor de Raad aanleiding zouden zijn voor een ander oordeel. Dat betekent dat het Uwv bevoegd was de aanspraken van appellant geheel buiten aanmerking te laten, tenzij appellant gedurende de zes jaren onmiddellijk voorafgaande aan zijn 17e verjaardag in Nederland heeft gewoond. Voor wat betreft de wijze waarop het Uwv van zijn bevoegdheid gebruik maakt, heeft het Uwv beleid ontwikkeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad is het Uwv met dit beleid gebleven binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat in het onderhavige geval geen sprake is van bijzondere omstandigheden die voor het Uwv aanleiding hadden moeten zijn om voor appellant in gunstige zin van het beleid af te wijken.

Uitspraak

08/5731 WAJONG

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 16 september 2008, 07/2211 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).

Datum uitspraak: 6 augustus 2009

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. Ph.J.N. Aarnoudse, advocaat te Deventer, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juni 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn voornoemde raadsman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.A. Blind.

II. OVERWEGINGEN

1.1. Voor een overzicht van de relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak en naar twee eerder in dit geding door de rechtbank gewezen uitspraken van 13 juli 2006, 06/179 en 23 maart 2007, 06/2348. Hier volstaat de Raad met het volgende.

1.2. Appellant, geboren [in] 1966 en sindsdien woonachtig geweest in Suriname, is sedert 31 januari 1986 ingezetene van Nederland en heeft op 30 mei 2005 een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) aangevraagd. Daarbij heeft hij aangegeven dat zijn eerste arbeidsongeschiktheidsdag is gelegen op 10 oktober 1984, zijn 18e verjaardag, maar dat hij zijn handicap heeft sinds zijn geboorte. Appellant heeft beperkingen als gevolg van een persoonlijkheidsstoornis, samenhangend met een gender identiteitsstoornis.

1.3. Bij besluit van 2 augustus 2005 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen omdat appellant op het moment dat hij ingezetene werd al volledig arbeidsongeschikt was en er geen reden is in dit verband niet van de in de Wajong neergelegde weigeringsbevoegdheid gebruik te maken.

1.4. Bij de in overweging 1.1 genoemde uitspraken heeft de rechtbank twee eerdere door het Uwv op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 2 augustus 2005 genomen besluiten vernietigd en het Uwv opgedragen wederom te beslissen.

1.5. Bij besluit van 15 november 2007 heeft het Uwv het bezwaar van appellant opnieuw ongegrond verklaard. Het Uwv heeft aangegeven dat de aanvraag van appellant dient te worden beoordeeld op grond van de bepalingen van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) zoals deze van kracht waren op het moment dat appellant ingezetene werd. Onder verwijzing naar rapporten van de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige stelde het Uwv vast dat appellant op dat moment volledig arbeidsongeschikt was in de zin van de AAW. Het Uwv maakte gebruik van zijn bevoegdheid op grond van het bepaalde in artikel 21 AAW om de algehele arbeidsongeschiktheid van appellant zoals die bestond toen appellant ingezetene werd, blijvend en geheel buiten aanmerking te laten.

2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van 15 november 2007 ongegrond verklaard.

3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Gelet met name op het verhandelde ter zitting van de Raad, is namens appellant in de eerste plaats het standpunt ingenomen dat de jaren voorafgaande aan zijn komst in Nederland, toen hij in Suriname woonde, moeten worden beschouwd als jaren gedurende welke hij in Nederland woonde, zodat het Uwv op grond van het bepaalde in artikel 21 lid 4 van de AAW niet bevoegd was zijn aanspraken op een uitkering buiten aanmerking te laten. Voorzover moet worden geoordeeld dat het Uwv daartoe wel bevoegd was, had het Uwv gelet op de bijzondere omstandigheden van dit geval af moeten wijken van zijn beleid om de arbeidsongeschiktheid geheel buiten aanmerking te laten.

4. De Raad overweegt als volgt.

4.1. Appellant heeft een uitkering aangevraagd op grond van de Wajong, omdat hij van mening is dat hij een jonggehandicapte is. Om deze aanvraag te beoordelen dient te worden bezien of appellant op de dag dat hij 17 jaar is geworden, 10 oktober 1983, arbeidsongeschikt was. Omdat de bepalingen van de Wajong op die datum nog niet van kracht waren, moet op grond van het bij de inwerkingtreding van de Wajong op 1 januari 1998 gegeven overgangsrecht de beoordeling plaatsvinden aan de hand van de bepalingen van de AAW.

4.2. Daarbij verstaat de Raad het standpunt van het Uwv zoals dat blijkt uit de besluiten van 2 augustus 2005 en 15 november 2007 aldus, dat het Uwv van oordeel is dat appellant vanaf 31 januari 1986 ingezetene is als bedoeld in artikel 4 van de AAW en artikel 3 van de Wajong en op dat moment en ook na afloop van de wachttijd van 52 weken, volledig arbeidsongeschikt was in de zin van de AAW. Het Uwv heeft besloten op grond van artikel 21, eerste lid, sub a van de AAW om conform haar beleidsuitgangspunten gebruik te maken van zijn bevoegdheid de aanspraken van appellant volledig buiten aanmerking te laten, omdat appellant al volledig arbeidsongeschikt was op het tijdstip dat zijn verzekering een aanvang nam, namelijk toen hij ingezetene werd. Omdat appellant gedurende de zes jaren onmiddellijk voorafgaande aan zijn 17e verjaardag niet in Nederland woonde, is de uitzondering van het vierde lid van artikel 21 AAW niet van toepassing. Voor een uitzondering op zijn beleid acht het Uwv geen reden omdat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die daartoe zouden nopen.

4.3. Alhoewel appellant heeft aangegeven dat hij op 25 september 1985 van Suriname naar Nederland is gekomen, gaat de Raad gelet ook op het verhandelde ter zitting er evenals de rechtbank van uit, dat appellant vanaf 31 januari 1986, het moment van inschrijving in het register van de burgerlijke stand in Deventer, als ingezetene moet worden beschouwd. Zoals namens appellant ter zitting is verklaard, maakt het voor de aanspraken van appellant geen verschil van welke datum wordt uitgegaan.

4.4. De Raad ziet voldoende reden om het oordeel van de rechtbank in de aangevallen uitspraak te volgen dat appellant op 31 januari 1986 volledig arbeidsongeschikt was in de zin van de AAW en dat appellant dat vanaf zijn 17e verjaardag ook was. De Raad verwijst in dit verband naar de betreffende overwegingen van de rechtbank. In hoger beroep zijn van de zijde van appellant geen argumenten, feiten of omstandigheden aangevoerd die voor de Raad aanleiding zouden zijn voor een ander oordeel.

4.5. Dat betekent dat het Uwv bevoegd was de aanspraken van appellant geheel buiten aanmerking te laten, tenzij appellant gedurende de zes jaren onmiddellijk voorafgaande aan zijn 17e verjaardag in Nederland heeft gewoond. Vast staat dat appellant tot zijn komst naar Nederland in Suriname heeft gewoond en dat Suriname vanaf 1975 een onafhankelijke staat is. Nog daargelaten dat de AAW in 1975 nog niet bestond en dat volgens vaste jurisprudentie van de Raad het met de aanduiding in Nederland wonen, gaat om het Nederlandse grondgebied op het Europese continent, bestaat er naar het oordeel van de Raad geen grond om aan te nemen dat appellant voor hij naar Nederland kwam geacht moet worden in Nederland te hebben gewoond.

4.6. Voor wat betreft de wijze waarop het Uwv van zijn bevoegdheid gebruik maakt, heeft het Uwv beleid ontwikkeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad is het Uwv met dit beleid gebleven binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling. Niet ter discussie staat dat het Uwv het beleid in dit geval juist heeft toegepast. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat in het onderhavige geval geen sprake is van bijzondere omstandigheden die voor het Uwv aanleiding hadden moeten zijn om voor appellant in gunstige zin van het beleid af te wijken. Noch de financiële omstandigheden van appellant zijn daartoe aanleiding, reeds gelet op het feit dat hij al jaren een bijstandsuitkering ontving, noch zijn verblijf buiten Nederland, nu juist dat gegeven met zich brengt dat het Uwv beschikt over de weigeringsbevoegdheid. Ook overigens is de Raad niet gebleken van relevante bijzondere omstandigheden.

5. De overwegingen 4.1 t/m 4.6 leiden de Raad tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter, en C.W.J. Schoor en A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van R. Benza als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2009.

(get.) J.W. Schuttel.

(get.) R. Benza.

EV