Home

Centrale Raad van Beroep, 05-08-2009, BJ6516, 08-3423 WW

Centrale Raad van Beroep, 05-08-2009, BJ6516, 08-3423 WW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
5 augustus 2009
Datum publicatie
1 september 2009
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2009:BJ6516
Zaaknummer
08-3423 WW
Relevante informatie
Werkloosheidswet [Tekst geldig vanaf 02-08-2022] art. 24

Inhoudsindicatie

Ontbinding arbeidsovereenkomst, onder toekenning van een vergoeding van € 1.800,00 aan appellante ten laste van de werkgever. Appellante heeft WW-uitkering aangevraagd, die haar bij besluit van 1 augustus 2007 ingaande 2 juli 2007 bij wijze van maatregel blijvend geheel is geweigerd op de grond dat zij verwijtbaar werkloos is geworden. In het geval van appellante heeft het Uwv, naar het oordeel van de Raad, op goede gronden een onderzoek ingesteld en is dit onderzoek voldoende zorgvuldig geweest. Het Uwv beschikte bij zijn besluitvorming over het verzoekschrift van de werkgever, de daarbij behorende bijlagen, het verweerschrift van appellante en de ontbindingsbeschikking. Gelet op de gegevens waarover het Uwv aldus beschikte en op hetgeen appellante in bezwaar heeft aangevoerd, bestond geen noodzaak voor een nader onderzoek bij de werkgever. De Raad merkt daarbij op dat het Uwv hetgeen in het verzoekschrift door de werkgever is gesteld omtrent het toelaten van onbevoegden op de unit, dat expliciet en gemotiveerd door appellante is bestreden, kennelijk buiten de beoordeling heeft gelaten. De Raad komt thans toe aan de beantwoording van de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat aan de werkloosheid van appellante een arbeidsrechtelijke dringende reden ten grondslag ligt. Die vraag beantwoordt de Raad ontkennend. Evenals het Uwv en – impliciet – ook de rechtbank laat de Raad het beweerde toelaten van onbevoegden op de unit buiten aanmerking. Als reden voor de schorsing heeft de werkgever vermeld dat er bij appellante, ondanks meerdere waarschuwingen, geen positieve veranderingen zichtbaar zijn en zij haar eigen gang blijft gaan. Appellante komt gemaakte (werk)afspraken niet na en komt regelmatig te laat. Daardoor is er geen vertrouwen meer in een goede samenwerking. Vervolgens wordt in die brief vermeld dat collega’s recentelijk hebben aangegeven dat appellante niet collegiaal is. Met dit alles heeft appellante een slechte voorbeeldfunctie naar de medewerkers van het onlangs nieuw gestarte project. Gelet op de algemene teneur van de waarschuwingen dat appellante de dingen naar eigen hand zet en zich weinig gelegen laat liggen aan de instructies van de werkgever, is de Raad tot de slotsom gekomen dat de werkgever goede reden had om op ontbinding van de arbeidsovereenkomst aan te sturen. In hetgeen de werkgever appellante verwijt ten aanzien van onder meer het te laat komen en het zich niet goed aan de werkinstructies houden, kan de Raad echter, mede gelet op het tijdsverloop tussen de waarschuwingen en het ontbreken van andere maatregelen, niet een zo ernstige gedraging van appellante zien dat voor de werkgever een onhoudbare situatie was ontstaan die een ontslag op staande voet rechtvaardigde. Ook in het oncollegiale gedrag van appellante ziet de Raad voor de werkgever een goede reden om aan de arbeidsrelatie met appellante een einde te maken, echter niet voldoende reden voor ontslag op staande voet. Ook de inhoud van de brief van 20 april 2007 wijst niet op de aanwezigheid van een dringende reden. Hieruit volgt dat niet gezegd kan worden dat appellante verwijtbaar werkloos is geworden. Voor het Uwv was derhalve geen grondslag aanwezig voor het opleggen van een maatregel. Het vorenstaande betekent dat de rechtbank bij de aangevallen uitspraak ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand heeft gelaten.

Uitspraak

08/3423 WW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 23 mei 2008, 07/4224 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellante

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).

Datum uitspraak: 5 augustus 2009.

I. PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. P. Hoogenraad, advocaat te Maassluis, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 mei 2009. Appellante is verschenen bij mr. Hoogenraad voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.A.M. Anedda en mr. J.M. van Bezu.

II. OVERWEGINGEN

1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luiden met ingang van 1 oktober 2006.

1.1. Appellante, geboren in 1982, is op 20 september 2004 als adl-assistent in dienst getreden van de [naam werkgever] te Groningen (hierna: werkgever) en was laatstelijk vanaf 1 maart 2007 werkzaam op het [naam project], tegen een bruto-maandloon van € 1.152,08 inclusief vakantietoeslag. Ingaande 20 april 2007 is appellante vrijgesteld van het verrichten van werkzaamheden. Op verzoek van de werkgever heeft de kantonrechter bij beschikking van 20 juni 2007 de arbeidsovereen-komst met appellante met ingang van 1 juli 2007 ontbonden onder toekenning van een vergoeding van € 1.800,00 aan appellante ten laste van de werkgever. Appellante heeft WW-uitkering aangevraagd, die haar bij besluit van 1 augustus 2007 ingaande 2 juli 2007 bij wijze van maatregel blijvend geheel is geweigerd op de grond dat zij verwijtbaar werkloos is geworden. Dat standpunt heeft het Uwv bij het op bezwaar gegeven besluit van 31 oktober 2007 (het bestreden besluit) gehandhaafd.

2.1. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het bestreden besluit vernietigd omdat het Uwv daarbij was uitgegaan van de toepasselijkheid van artikel 24 van de WW, zoals dat luidde tot 1 oktober 2006. De rechtbank heeft vervolgens de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand gelaten, van oordeel zijnde dat aan de werkloosheid van appellante een dringende reden in de zin van artikel 7:678 van het Burgerlijk Wetboek (BW) ten grondslag lag. De rechtbank heeft uit het ontbindingsverzoek d.d. 25 mei 2007 en de daarbij gevoegde bijlagen afgeleid dat appellante volgens de werkgever op meerdere momenten in de periode van oktober 2005 tot april 2007 ontoelaatbaar gedrag heeft getoond en dat hij haar daarop meermalen heeft aangesproken, zowel mondeling als schriftelijk. Het gaat, volgens de rechtbank, om incidenten wegens te laat komen, het niet op juiste wijze ziekmelden, het niet op juiste wijze aanvragen van vakantie, een val van een patiënt en klachten van collega’s, zowel op de locatie in [naam lokatie 1] als op de locatie in [naam lokatie 2]. Uiteindelijk heeft de werkgever appellante geschorst omdat, blijkens de brief van 20 april 2007, ondanks meerdere waarschuwingen, op dat moment en in het verleden door andere locatiemanagers op andere projecten, geen positieve veranderingen zichtbaar waren en zij haar eigen gang bleef gaan. Volgens de rechtbank gaat appellante eraan voorbij dat juist de combinatie en opeenstapeling van verschillende incidenten voor de werkgever aanleiding zijn geweest de arbeidsovereenkomst te willen ontbinden en niet zozeer de afzonderlijke incidenten. Naar het oordeel van de rechtbank is de voorliggende combinatie van feiten en omstandigheden te kwalificeren als een dringende reden in de zin van artikel 7:678 van het BW en valt appellante daarvan een verwijt te maken. De rechtbank zag tot slot geen aanknopingspunten voor het oordeel dat appellante het niet nakomen van de verplichting als bedoeld in artikel 24, eerste lid, van de WW haar niet in overwegende mate te verwijten was. Het Uwv heeft volgens de rechtbank terecht de WW-uitkering blijvend geheel geweigerd.

3.1. Het hoger beroep van appellante richt zich tegen het in stand laten van de rechtsgevolgen van het bestreden besluit. Appellante meent dat het Uwv ten onrechte heeft aangenomen dat sprake is van ontoelaatbaar gedrag en dat appellante daarop meermalen is aangesproken. Zij verwijst naar de beschikking van de kantonrechter d.d. 20 juni 2007 waarin deze als volgt heeft overwogen:

“Uit de stellingen van partijen blijkt dat zij het er in wezen over eens zijn dat er gronden bestaan om de tussen hen bestaande arbeidsovereenkomst met ingang van 1 juli 2007 te doen ontbinden, wegens - kort gezegd - het bestaan van verschil van inzicht omtrent de wijze waarop de functie van verweerster ingevuld dient te worden, zonder dat zulks aan een van hen is te verwijten of toe te rekenen”.

Appellante stelt dat het Uwv de door de kantonrechter vastgestelde feiten en conclusies had moeten overnemen en een eigen onderzoek achterwege had moeten laten, nu de kantonrechter alle in het kader van die toetsing benodigde feiten heeft beoordeeld en tot de conclusie is gekomen dat er geen sprake was van verwijtbaarheid. Zouden het Uwv en de rechtbank (sector bestuursrecht) de vrijheid hebben om alle feiten opnieuw te toetsen dan zou dat volgens appellante betekenen dat de bestuursrechter tot een andere beslissing kan komen dan de kantonrechter, hetgeen de rechtszekerheid niet ten goede komt. Subsidiair bestrijdt appellante dat aan de werkloosheid een arbeidsrechtelijke dringende reden ten grondslag ligt. Zij stelt meer subsidiair dat de werkloosheid haar niet in overwegende mate is te verwijten.

3.2. Het Uwv wijst erop dat er sprake was van een zogenoemde geregelde ontbinding, waarbij tussen werkgever en werknemer afspraken zijn gemaakt over het beoogde resultaat van de uit te spreken ontbindingsbeschikking, zoals de gronden, de datum en de financiële gevolgen van de ontbinding, en dat de kantonrechter in beginsel niet zal afwijken van de hem kenbaar gemaakte afspraken tussen werkgever en werknemer. Uit het door appellante weergegeven citaat uit de beschikking van de kantonrechter valt voorts niets meer af te leiden dan dat appellante en de werkgever overeenstemming hebben bereikt over de ontbinding van de arbeidsovereenkomst en niet dat daarmee een oordeel is gegeven over de verwijtbaarheid van appellante. Indien vastgesteld moet worden of sprake is van verwijtbare werkloosheid, heeft het Uwv een eigen onderzoeksplicht en laat het oordeel van de kantonrechter inzake de verwijtbaarheid van het ontslag onverlet dat in het kader van de toepassing van de WW een zelfstandige beoordeling en toetsing daarvan door het Uwv dienen plaats te vinden.

4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht overweegt de Raad het volgende.

4.1. Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW voorkomt de werknemer dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Ingevolge artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 678 van Boek 7 van het BW en de werknemer terzake een verwijt kan worden gemaakt. In artikel 27, eerste lid, van de WW is bepaald dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de uitkering blijvend geheel weigert indien de werknemer een verplichting, hem op grond van onder meer artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, opgelegd, niet is nagekomen, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval weigert het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de uitkering over een periode van 26 weken gedeeltelijk door het uitkeringspercentage te verlagen naar 35 over de volledige duur van de uitkering, maar ten hoogste over een periode van 26 weken.

4.2. De Raad stelt vast dat de werkgever de kantonrechter heeft verzocht de arbeidsovereenkomst met appellante te ontbinden, primair op de grond dat sprake is van een dringende reden en subsidiair van een verandering van omstandigheden, en dat namens appellante daartegen inhoudelijk verweer is gevoerd. Behalve vorenvermeld citaat heeft de kantonrechter in zijn beschikking van 20 juni 2007 overwogen dat uit hetgeen partijen hebben aangevoerd blijkt dat zij het eens zijn over de hoogte van de aan appellante toekomende vergoeding en dat hij zich tot deze constatering beperkt, zonder aan een eigen oordeel over de hoogte van die vergoeding toe te komen. Uit deze beschikking kan worden afgeleid - hetgeen de huidige gemachtigde van appellante niet heeft weersproken - dat de gemachtigden van de werkgever en van appellante bij gelegenheid van de mondelinge behandeling van het ontbindingsverzoek op 20 juni 2007 overeenstemming hebben bereikt over de ontbinding, de datum en de hoogte van de vergoeding alsmede over de grond (verschil van inzicht) en dat partijen daarvan geen verwijt treft. De kantonrechter heeft wat dat betreft in zijn beschikking inhoudelijk geen feiten vastgesteld noch een oordeel gegeven; hij heeft volstaan met te constateren wat hem is gebleken van de standpunten van partijen, zoals die kennelijk bij die mondelinge behandeling aan hem zijn voorgelegd.

4.3. Met betrekking tot het door het Uwv te verrichten onderzoek overweegt de Raad het volgende. Hij verwijst eerst naar zijn uitspraak van 18 februari 2009, LJN BH2387, USZ 2009/68, RSV 2009/163, RAR 2009/52, TRA 2009/49, AB 2009/85 en JB 2009/104.

4.3.1. Onder 5.2 van die uitspraak overwoog de Raad dat ter beantwoording van de vraag of aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt, een materiële beoordeling plaats dient te vinden en dat de wijze waarop het dienstverband is beëindigd niet doorslaggevend is. Daarmee werd ook het standpunt dat het Uwv en de bestuursrechter geen van het oordeel in ontbindingsprocedure afwijkend standpunt zou mogen innemen, verworpen.

4.3.2. De stelling van appellante dienaangaande houdt dan ook geen stand, waarbij de Raad nog opmerkt dat de kantonrechter in de ontbindingsbeschikking geen oordeel heeft gegeven over de aan- of afwezigheid van een dringende reden, noch over het verwijt dat appellante daarvan te maken zou zijn geweest. Zoals onder 4.2 is aangegeven heeft de kantonrechter zich beperkt tot de vaststelling van wat hem is gebleken van de standpunten van partijen.

4.3.3. Onder 5.3.2 van voornoemde uitspraak overwoog de Raad dat het Uwv ingevolge artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen vergaart. In de Beleidsregels toepassing artikelen 24 en 27 WW 2006 (Stcrt. 2006, 190) is met betrekking tot deze onderzoeksplicht opgenomen dat, indien wordt vastgesteld dat het initiatief tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst bij de werkgever lag, alleen wordt onderzocht of er een arbeidsrechtelijke dringende reden voor de werkgever aanwezig was om de werknemer te ontslaan. De Raad achtte deze invulling van de onderzoeksplicht niet strijdig met artikel 3:2 van de Awb en in overeenstemming met de doelstelling van de wijziging van artikel 24 om de ontslagpraktijk te versoepelen en de pro forma procedures terug te dringen.

4.3.4. In het geval van appellante heeft het Uwv, naar het oordeel van de Raad, op goede gronden een onderzoek ingesteld en is dit onderzoek voldoende zorgvuldig geweest. Het Uwv beschikte bij zijn besluitvorming over het verzoekschrift van de werkgever, de daarbij behorende bijlagen, het verweerschrift van appellante en de ontbindings-beschikking. Gelet op de gegevens waarover het Uwv aldus beschikte en op hetgeen appellante in bezwaar heeft aangevoerd, bestond geen noodzaak voor een nader onderzoek bij de werkgever. De Raad merkt daarbij op dat het Uwv hetgeen in het verzoekschrift door de werkgever is gesteld omtrent het toelaten van onbevoegden op de unit, dat expliciet en gemotiveerd door appellante is bestreden, kennelijk buiten de beoordeling heeft gelaten.

4.4. De Raad komt thans toe aan de beantwoording van de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat aan de werkloosheid van appellante een arbeidsrechtelijke dringende reden ten grondslag ligt. Die vraag beantwoordt de Raad ontkennend.

4.4.1. Evenals het Uwv en – impliciet – ook de rechtbank laat de Raad het beweerde toelaten van onbevoegden op de unit buiten aanmerking. Uit het ontbindingsverzoek van de werkgever en de daarbij gevoegde bijlagen blijkt dat deze appellante verwijt dat zij meermalen te laat kwam en het met diverse voorschriften en instructies van de werkgever niet erg nauw nam. In concreto is appellante bij brief van 3 oktober 2005 ‘officieel’ gewaarschuwd wegens te laat komen. Appellante woonde toen in [woonplaats] en werkte in [naam lokatie 1] en had problemen om met het openbaar vervoer tijdig op het werk te verschijnen. De werkgever toonde daarvoor begrip maar achtte een waarschuwing op zijn plaats. Voor soortgelijke tekortkomingen is appellante bij brief van 21 juni 2006 opnieuw gewaarschuwd. De werkgever zag in het te laat verschijnen bij een cursus, waarbij zij hoge hakken zou hebben gedragen, alsmede in een onjuiste ziekmelding door appellante, reden appellante op 12 maart 2007 wederom te waarschuwen. Appellante bestrijdt dat zij ongeschikt schoeisel droeg en dat zij zich niet aan het ziekmeldingsprotocol heeft gehouden. Op haar werkhouding richting cliënten is appellante schriftelijk aangesproken op 31 januari 2007; haar is toen meegedeeld dat bij volharding in dat gedrag een waarschuwing zou volgen, terwijl bij brief van 14 februari 2007 voor kennelijk hetzelfde gedrag alsnog een waarschuwing werd gegeven. Appellante is tot slot geen verwijt gemaakt van het incident waarbij een cliënte is gevallen maar alleen van het niet op de voorgeschreven wijze melden van die val. Daarvan heeft appellante gezegd dat zij van dat voorschrift niet op de hoogte was.

4.4.2. Als reden voor de schorsing per 19 april 2007 heeft de werkgever in zijn brief van 20 april 2007 vermeld dat er bij appellante, ondanks meerdere waarschuwingen, geen positieve veranderingen zichtbaar zijn en zij haar eigen gang blijft gaan. Appellante komt gemaakte (werk)afspraken niet na en komt regelmatig te laat. Daardoor is er geen vertrouwen meer in een goede samenwerking. Vervolgens wordt in die brief vermeld dat collega’s recentelijk hebben aangegeven dat appellante niet collegiaal is. Met dit alles heeft appellante een slechte voorbeeldfunctie naar de medewerkers van het onlangs nieuw gestarte project.

4.4.3. Gelet op de algemene teneur van de waarschuwingen dat appellante de dingen naar eigen hand zet en zich weinig gelegen laat liggen aan de instructies van de werkgever, is de Raad tot de slotsom gekomen dat de werkgever goede reden had om op ontbinding van de arbeidsovereenkomst aan te sturen. In hetgeen de werkgever appellante verwijt ten aanzien van onder meer het te laat komen en het zich niet goed aan de werkinstructies houden, kan de Raad echter, mede gelet op het tijdsverloop tussen de waarschuwingen en het ontbreken van andere maatregelen, niet een zo ernstige gedraging van appellante zien dat voor de werkgever een onhoudbare situatie was ontstaan die een ontslag op staande voet rechtvaardigde. Ook in het oncollegiale gedrag van appellante ziet de Raad voor de werkgever een goede reden om aan de arbeidsrelatie met appellante een einde te maken, echter niet voldoende reden voor ontslag op staande voet. Ook de inhoud van de brief van 20 april 2007 wijst niet op de aanwezigheid van een dringende reden.

4.4.4. Hieruit volgt dat niet gezegd kan worden dat appellante verwijtbaar werkloos is geworden. Voor het Uwv was derhalve geen grondslag aanwezig voor het opleggen van een maatregel.

4.5. Het vorenstaande betekent dat de rechtbank bij de aangevallen uitspraak ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand heeft gelaten. De aangevallen uitspraak komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking. Het Uwv zal opnieuw een besluit moeten nemen op het bezwaar van appellante.

4.6. De Raad acht termen aanwezig het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- wegens kosten van rechtsbijstand.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;

Bepaalt dat het Uwv opnieuw op het bezwaar van appellante beslist met inachtneming van deze uitspraak;

Veroordeelt het Uwv tot vergoeding van de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 644,-- te betalen aan de griffier van de Raad;

Bepaalt dat het Uwv het door appellante betaalde griffierecht in hoger beroep van € 107,-- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2009.

(get.) M.A. Hoogeveen.

(get.) I. Mos.

BvW