Centrale Raad van Beroep, 13-10-2009, BK0681, 08-223 WWB
Centrale Raad van Beroep, 13-10-2009, BK0681, 08-223 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 13 oktober 2009
- Datum publicatie
- 20 oktober 2009
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2009:BK0681
- Zaaknummer
- 08-223 WWB
Inhoudsindicatie
Afwijzing verzoek om met behoud van bijstand de opleiding tot leidster kinderopvang te mogen volgen. Hierbij heeft het College overwogen dat de opleiding voor appellante niet noodzakelijk is en dat zij in een re-integratietraject is geplaatst. Met appellante en anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellante belang had bij een inhoudelijke beoordeling van haar beroep door de rechtbank. Immers, voor het antwoord op de vraag of het College terecht het verzoek om vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in de bezwaarfase heeft afgewezen, diende de rechtbank, gelet op artikel 7:15, tweede lid, eerste volzin, van de Algemene wet bestuursrecht te onderzoeken of de afwijzing van het verzoek van appellante om met behoud van bijstand de opleiding tot leidster kinderopvang te volgen, in rechte stand kon houden. De rechtbank heeft het beroep dan ook ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking. De Raad zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep van appellante tegen het besluit van 11 april 2006 beoordelen. De Raad is van oordeel dat het College voldoende heeft weerlegd dat er sprake is van een gelijk geval. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet.
Uitspraak
08/223 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante)
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 november 2007, 06/2867, (hierna: aangevallen uitspraak)
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College).
Datum uitspraak: 13 oktober 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. Mathoerapersad, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 21 juli 2009, waarbij partijen niet zijn verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Bij besluit van 23 januari 2006 heeft het College op het verzoek van appellante om met behoud van bijstand de opleiding tot leidster kinderopvang te mogen volgen, afwijzend beslist. Hierbij heeft het College overwogen dat de opleiding voor appellante niet noodzakelijk is en dat zij in een re-integratietraject is geplaatst.
1.3. Bij brief van 27 februari 2006 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Volgens appellante is zij met haar huidige opleiding kansloos op de arbeidsmarkt en wordt dit niet anders door het volgen van het re-integratietraject. Voorts meent appellante dat er sprake is van ongelijke behandeling omdat minstens twee andere personen die in een gelijke situatie verkeren, wel toestemming hebben gekregen om met behoud van bijstand de beoogde opleiding te volgen. Tot slot heeft appellante verzocht om vergoeding van de kosten die zij in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken.
1.4. Bij besluit van 11 april 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 23 januari 2006 ongegrond verklaard. Hierbij heeft het College overwogen dat appellante, wanneer zij de door haar gewenste opleiding wil volgen, een beroep kan doen op de Wet studiefinanciering 2000, hetgeen een voorliggende voorziening is. Voorts heeft het College overwogen dat in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen aanknopingspunten zijn gevonden voor het standpunt dat er sprake zou zijn van schending van het gelijkheidsbeginsel. Tot slot heeft het College het verzoek om vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in de bezwaarfase afgewezen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 11 april 2006 niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft hierbij het volgende overwogen, waarbij appellante als eiseres is aangeduid en het College als verweerder:
“De rechtbank stelt vast dat bij besluit van 26 september 2006 het recht op bijstand van eiseres per 1 september 2006 is beëindigd. Dit besluit is in rechte komen vast te staan, nu eiseres geen rechtsmiddel heeft aangewend tegen dit besluit. Gesteld, noch gebleken is dat eiseres thans nog een belang heeft bij een oordeel over de rechtmatigheid van de afwijzing van het verzoek, nu inmiddels is gebleken dat eiseres per 1 september 2006 de door haar gewenste opleiding is gaan volgen en dat zij per die datum een uitkering ingevolge de Wet op de Studiefinanciering geniet. Het beroep tegen het besluit van 11 april 2006 zal derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard.”.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Volgens appellante heeft zij wel degelijk belang bij een inhoudelijke beoordeling van haar beroep gelet op de verzochte vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in de bezwaarprocedure, de toelating tot een opleiding met behoud van bijstand en een onderbouwd beroep op het gelijkheidsbeginsel.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Met appellante en anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellante belang had bij een inhoudelijke beoordeling van haar beroep door de rechtbank. Immers, voor het antwoord op de vraag of het College terecht het verzoek om vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in de bezwaarfase heeft afgewezen, diende de rechtbank, gelet op artikel 7:15, tweede lid, eerste volzin, van de Algemene wet bestuursrecht te onderzoeken of de afwijzing van het verzoek van appellante om met behoud van bijstand de opleiding tot leidster kinderopvang te volgen, in rechte stand kon houden.
De rechtbank heeft het beroep dan ook ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking. De Raad zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep van appellante tegen het besluit van 11 april 2006 beoordelen.
4.2. Appellante heeft als enige grond aangevoerd dat het College in strijd met het gelijkheidsbeginsel haar de gevraagde toestemming heeft geweigerd. Naar aanleiding hiervan heeft het College appellante verzocht met de namen en (zo mogelijk) de adressen te komen van degenen die zich volgens appellante in dezelfde situatie bevinden. Hierop heeft appellante de naam van één persoon, mevrouw [H.], genoemd. Verder heeft zij de namen van een drietal medewerkers van de Dienst Werk en Inkomen (DWI) genoemd, waar het College volgens haar verder navraag kon doen. Het College heeft ter zitting bij de rechtbank toegelicht dat mevrouw [H.] geen gelijk geval betreft, omdat zij te oud was voor studiefinanciering. De Raad is van oordeel dat het College daarmee voldoende heeft weerlegd dat er sprake is van een gelijk geval. Ten aanzien van de genoemde namen van de medewerkers van DWI overweegt de Raad dat het aan appellante is, als degene die zich op het gelijkheidsbeginsel beroept, om deze grond voldoende concreet te onderbouwen en dat daartoe het noemen van de namen van de DWI-medewerkers ter verder onderzoek door het College niet volstaat. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt derhalve niet.
4.3. Uit hetgeen onder 4.2 is overwogen volgt dat het besluit van 11 april 2006, waarbij het College de afwijzing van het verzoek om met behoud van bijstand de opleiding tot leidster kinderopvang te volgen heeft gehandhaafd, in rechte stand kan houden en dat het verzoek om vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in de bezwaarfase terecht is afgewezen. Het beroep is derhalve ongegrond.
5. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,-- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 11 april 2006 ongegrond;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 322,--;
Bepaalt dat het College aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 106,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2009.
(get.) R.M. van Male.
(get.) K. Moaddine.
RB