Centrale Raad van Beroep, 06-11-2009, BK2655, 08-235 WAO
Centrale Raad van Beroep, 06-11-2009, BK2655, 08-235 WAO
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 6 november 2009
- Datum publicatie
- 10 november 2009
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2009:BK2655
- Zaaknummer
- 08-235 WAO
Inhoudsindicatie
Herziening WAO-uitkering. Zorgvuldig medisch onderzoek. FML geeft juist beeld van de beperkingen. Eerst in beroep is arbeisdkundige beoordeling voorzien van een volledige motivering die voldoet aan de eisen die voortvloeien uit de zogenoemde ‘CBBS-jurisprudentie’ van de Raad. Vernietiging bestreden besluit met instandlating rechtsgevolgen
Uitspraak
08/235 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 21 november 2007, 07/2152
(hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 6 november 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.J. Dennekamp, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 september 2009. Appellant is samen met zijn gemachtigde verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. C. Vork.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 5 februari 2007 heeft het Uwv de aan appellant toegekende uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), die sinds 29 september 1997 werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 6 april 2007 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. Uit heronderzoeken door de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige was gebleken dat appellant resterende functionele mogelijkheden heeft en dat een vergelijking van het maatmaninkomen met het mediane loon van met gangbare en op de mogelijkheden en beperkingen van appellant afgestemde werkzaamheden leidt tot een loonverlies van ongeveer 72%.
1.2. Nadat appellant bezwaar had gemaakt tegen het besluit van 5 februari 2007 heeft de bezwaarverzekeringsarts de functionele mogelijkheden van appellant opnieuw beoordeeld en neergelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 25 april 2007. De bezwaararbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat vier van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies onverminderd geschikt geacht worden voor appellant. Het Uwv heeft het bezwaar ongegrond verklaard bij besluit van 10 juli 2007.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 10 juli 2007 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig is geweest en er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de FML van 25 april 2007. Er is voldoende aannemelijk gemaakt dat de belasting in de geselecteerde functies – ook ten aanzien van het aspect reiken – de belastbaarheid van appellant niet overschrijdt. Door bij het bepalen van de reductiefactor uit te gaan van de functie met de grootste urenomvang binnen één Sbc-code heeft het Uwv naar het oordeel van de rechtbank een juiste toepassing gegeven aan artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van het Besluit beleidsregels uurloonschatting 2004.
3. Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunten met betrekking tot zowel de medische als de arbeidskundige kant van de schatting herhaald. Hij heeft verder gesteld dat de rechtbank zijn beroep ten onrechte ongegrond heeft verklaard nu het Uwv het besluit van 10 juli 2007 pas in de beroepsfase heeft voorzien van een voldoende motivering.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1.1. In de beschikbare medische gegevens ziet de Raad geen aanknopingspunten voor een ander oordeel over de medische kant van de schatting dan de rechtbank heeft gegeven. Het door appellant in hoger beroep ingebrachte commentaar van de door hem in beroep ingeschakelde deskundige D.S. Rambocus op de aangevallen uitspraak is in grote lijnen een herhaling van zijn rapportage van 23 oktober 2007. Dat die rapportage er niet toe dwingt om in de FML meer beperkingen op te nemen, heeft de rechtbank in haar overwegingen 5 en 6 gemotiveerd uiteengezet. De Raad onderschrijft deze overwegingen volledig. Er is sprake geweest van een zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek. De bezwaarverzekeringsarts, die bekend was met de gegevens van de specialisten die appellant in het verleden hadden behandeld en appellant zelf heeft onderzocht, kon het inwinnen van informatie bij de huisarts achterwege laten nadat appellant op de hoorzitting desgevraagd had meegedeeld dat hij de huisarts alleen voor pijnstillers bezocht.
4.1.2. Appellant heeft in hoger beroep benadrukt dat zijn mogelijkheden om te reiken en te lopen zijn onderschat. Met betrekking tot reiken heeft hij erop gewezen dat hij in verband met zijn rugklachten moet zitten op een stoel waarvan de rugleuning licht naar achteren is gekanteld. In die positie is zijn reikafstand geen 70 centimeter. Verder is zijn loopafstand overschat. Ten onrechte is geen aandacht besteed aan het feit dat hij in verband met een beperking voor lopen al jaren in het bezit is van een invalidenparkeerkaart.
4.1.3. De bezwaarverzekeringsarts heeft in zijn rapportage van 25 april 2007 neergelegd dat geen afwijkingen aan nek en armen zijn vastgesteld. In zijn rapportage van 8 november 2007 heeft hij daaraan toegevoegd dat bij zijn onderzoek niet is gebleken van een beperkte beweeglijkheid van de schouders. Schouderklachten worden ook niet genoemd in de informatie van de huisarts, die appellant in beroep heeft ingebracht. De bezwaarverzekeringsarts acht appellant in staat om 70 centimeter te reiken en heeft bij item 4.8 van de FML geen beperking ingevuld. Met het aannemen van een beperking bij item 5.11 van de FML voorzien van de toelichting “op goede stoel, met een licht naar achteren gekantelde rugleuning” bereikt de (bezwaar)verzekeringsarts dat de arbeidsdeskundige beoordeelt of in de geselecteerde functies alle handelingen die zittend moeten worden verricht ook feitelijk kunnen worden uitgevoerd. De Raad ziet in de beschikbare medische gegevens geen aanleiding om deze wijze van invulling van de FML onjuist te achten.
4.1.4. In de FML is neergelegd dat appellant ongeveer een half uur achtereen en zo nodig gedurende de helft van de werkdag kan lopen. In zijn rapportage van 29 augustus 2007 heeft de bezwaarverzekeringsarts gesteld dat er onvoldoende samenhang is tussen de door appellant geclaimde beperkingen en de vastgestelde afwijkingen aan de rug om een zwaardere beperking voor lopen aan te nemen. Deconditionering en gewenning spelen naar zijn oordeel een rol. Hij heeft er verder op gewezen dat voor het verkrijgen van een invalidenparkeerkaart andere criteria gelden dan voor het vaststellen van beperkingen in het kader van de WAO. Nog daargelaten dat appellant in het geheel niet inzichtelijk heeft gemaakt op welke medische gronden aan hem een invalidenparkeerkaart is verstrekt, is het enkele feit dat hij over een dergelijke kaart beschikt ook naar het oordeel van de Raad onvoldoende om aan te nemen dat de mogelijkheden van appellant om te lopen zijn overschat. Voor een verdergaande beperking op de items 4.18 en 4.19 is in de beschikbare medische informatie geen onderbouwing te vinden.
4.1.5. Op grond van hetgeen is overwogen in 4.1.1 tot en met 4.1.4 concludeert de Raad dat de FML geen onjuist beeld geeft van de beperkingen en mogelijkheden van appellant.
4.2.1. De arbeidsdeskundige heeft de functies van verkoper groothandel (Sbc-code 317012), machinaal metaalbewerker (Sbc-code 264122), barbediende, buffetbediende (Sbc-code 111080) en chauffeur bijzonder vervoer (Sbc-code 282101) geselecteerd. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat de geschiktheid van die functies voor appellant voldoende is toegelicht met de voorafgaande aan het besluit van 10 juli 2007 tot stand gekomen arbeidskundige rapportages van 29 januari 2007 en 4 juli 2007 en de Notities functiebelasting van 17 januari 2007.
4.2.2. De Raad is van oordeel dat appellant dit standpunt terecht heeft weersproken. De bezwaararbeidsdeskundige F.M.A. Havermans is in zijn rapportage van 28 september 2007 ingegaan op de niet eerder besproken signaleringen op de items 4.13 (duwen en trekken) en 5.11 (specifieke voorwaarden voor statische houdingen). Dat heeft ertoe geleid dat hij de onder Sbc-code 111080 vallende functie in verband met een overschrijding van de belastbaarheid ten aanzien van duwen en trekken heeft laten vervallen en de andere functies van een uitgebreide toelichting heeft voorzien onder andere ten aanzien van reiken in een zittende positie. Het Uwv heeft het besluit tot herziening van de WAO-uitkering van appellant eerst met deze in beroep ingebrachte rapportage van Havermans voorzien van een volledige motivering die voldoet aan de eisen die voortvloeien uit de zogenoemde ‘CBBS-jurisprudentie’ van de Raad. Dat betekent dat de Raad de aangevallen uitspraak zal vernietigen en doende wat de rechtbank had behoren te doen, het beroep gegrond zal verklaren en het besluit van 10 juli 2007 zal vernietigen. De Raad zal beoordelen of er aanleiding is de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.
4.2.3. Havermans heeft toegelicht dat in de resterende drie functies duwen en trekken geen kenmerkende belasting is. Hij heeft verder uiteengezet dat het gebruik van een stoel met een licht naar achteren gekantelde rugleuning geen belemmering vormt voor het uitvoeren van de functies. Voor de onder Sbc-code 317012 en Sbc-code 282101 vallende functies geldt dat reiken niet verder nodig is dan over een afstand van 50 respectievelijk 60 centimeter. Reiken over deze afstanden is ook mogelijk zittend in een stoel waarvan de rugleuning iets (dat wil zeggen niet meer dan 10 centimeter) naar achteren is gekanteld. Ook het reiken in de functie vallend onder Sbc-code 264122 kan volgens het Uwv van appellant worden gevergd. Havermans heeft in zijn rapportage vermeld: “Een licht naar achteren gekantelde rugleuning vormt geen enkele belemmering voor het kunnen uitvoeren van deze functie. Het gaat hier om een rugleuning die iets (= niet meer dan 10 cm) naar achteren is gekanteld. Belanghebbende is niet beperkt t.a.v. reiken. De “grijplijn” zonder te buigen bedraagt 70 cm. Bij deze functie komt 30 keer per uur 70 cm reiken voor. Door 10 tot 15 graden te buigen kan een extra reikafstand van 10 cm worden overbrugd. In overleg met de verzekeringsarts is vastgesteld dat het juist wenselijk is dat belanghebbende niet onafgebroken statisch tegen de rugleuning aanzit. Een reikafstand van 70 cm is ook met een licht naar achteren gekantelde rugleuning geen probleem voor belanghebbende.”
4.2.4. De Raad ziet geen reden voor twijfel aan de juistheid van deze toelichting. Naar het oordeel van de Raad is met alle voorhanden arbeidskundige rapportages voldoende inzichtelijk gemaakt dat de resterende drie functies voor appellant gelet op zijn mogelijkheden en beperkingen geschikt zijn. Havermans heeft op basis van de drie resterende functies een mate van arbeidsongeschiktheid van appellant van ongeveer 74% berekend. Daarmee blijft de indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 65 tot 80% gehandhaafd.
4.3. De Raad kan appellant niet volgen in zijn opvatting dat artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van het Besluit beleidsregels uurloonschatting 2004, waarin is bepaald dat de urenomvang van de aan de schatting ten grondslag gelegde arbeid per Sbc-code wordt gesteld op de grootste urenomvang van de binnen de Sbc-code geselecteerde functies, in strijd is met het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten. Appellant is er niet geslaagd zijn opvatting ter zitting van de Raad te verduidelijken. Het Uwv heeft naar het oordeel van de Raad bij de WAO-beoordeling van appellant zowel het Besluit beleidsregels uurloonschatting als het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten juist toegepast en is daarmee gekomen tot een schatting die gelet op het aantal aan de schatting ten grondslag gelegde functies en het aantal arbeidsplaatsen dat die functies vertegenwoordigen een realiteitswaarde heeft als de regelgever voor ogen stond.
5. De Raad komt tot de conclusie dat de rechtsgevolgen van het besluit van 10 juli 2007 geheel in stand kunnen blijven.
6. De Raad ziet aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. De kosten van rechtsbijstand stelt de Raad op een bedrag van € 644,- in beroep en een bedrag van € 644,- in hoger beroep. Voor vergoeding komen verder in aanmerking de kosten van de in beroep ingezonden rapportages van Rambocus. De Raad heeft hierbij in aanmerking genomen dat appellant ten tijde van de inroeping van Rambocus ervan uit mocht gaan dat deze deskundige een bijdrage zou leveren aan een voor appellant gunstige beantwoording door de rechter van een voor de uitkomst van het geschil mogelijk relevante vraag. Het Uwv heeft zich niet verzet tegen de hoogte van de gevraagde vergoeding, zodat de Raad het volledige bedrag van € 1.752,76 (€ 485,91 plus € 1.266,85) toewijst. De proceskostenveroordeling bedraagt in totaal € 3.040,76.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 10 juli 2007 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van 10 juli 2007 geheel in stand blijven;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 3.040,76;
Bepaalt dat het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 145,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en A.T. de Kwaasteniet en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 november 2009.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) M.A. van Amerongen.
TM