Centrale Raad van Beroep, 19-11-2009, BK4733, 08/1565 AW + 08/1566 AW + 08/1567 AW + 08/1568 AW
Centrale Raad van Beroep, 19-11-2009, BK4733, 08/1565 AW + 08/1566 AW + 08/1567 AW + 08/1568 AW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 19 november 2009
- Datum publicatie
- 1 december 2009
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2009:BK4733
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBLEE:2008:BC2994, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 08/1565 AW + 08/1566 AW + 08/1567 AW + 08/1568 AW
Inhoudsindicatie
Overgangsrecht na afschaffing FLO. Geen sprake van een bezwarende functie. Beroep op het vertrouwensbeginsel faalt: geen uitdrukkelijk, ondubbelzinnig en ongeclausuleerd toezeggingen.
Uitspraak
08/1565 AW, 08/1566 AW, 08/1567 AW en 08/1568 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[Appellant 1], wonende te [woonplaats 1],
[Appellant 2], wonende te [woonplaats 2],
[Appellant 3], wonende te [woonplaats 3], en
[Appellant 4], wonende te [woonplaats 4], (hierna: appellanten),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 28 januari 2008, 07/916, 07/917, 07/919 en 07/984 (hierna: aangevallen uitspraak),
in de gedingen tussen:
appellanten
en
het Bestuur van de Hulpverleningsdienst Fryslân (hierna: bestuur)
Datum uitspraak: 19 november 2009
I. PROCESVERLOOP
Appellanten hebben hoger beroep ingesteld.
Het bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2009. [Appellant 4] is verschenen en heeft zich laten bijstaan door mr. W.J. Weekers, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand te Leusden. [appellant 3] is verschenen, bijgestaan door mr. S.G. Volbeda, advocaat te Arnhem, die ook de andere appellanten vertegen-woordigde. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.C. Mertens, werkzaam bij Kragten & Partner Juridisch Adviesbureau te Hoogeveen, en J. Postma, commandant van de Hulpverleningsdienst Fryslân.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten zijn allen werkzaam bij de Hulpverleningsdienst Fryslân. Appellanten [naam appellant 1] en [naam appellant 2] vervullen de functie van [naam functie A] en appellanten [naam appellant 3] en [naam appellant 4] de functie van [naam functie B] (hierna: [functie B]). Bij het vervullen van de functies als die van appellanten bestond tot 31 december 2005 uitzicht op functioneel leeftijdsontslag (hierna: FLO) bij het bereiken van de 60-jarige leeftijd.
1.2. In de gemeentelijke CAO 2005-2007 is besloten tot afschaffing van het FLO per
1 januari 2006 en invoering van een nieuw stelsel voor werknemers in bezwarende functies. Daarbij is voor personeel dat op het moment van het vervallen van het FLO werkzaam was in een zogenoemde FLO-functie overgangsrecht afgesproken. De uitwerking hiervan is neergelegd in hoofdstuk 9b van de Collectieve arbeidsvoorwaarden-regeling/Uitwerkingsovereenkomst (hierna: CAR/UWO). Afhankelijk van het feit of een ambtenaar al dan niet in een bezwarende functie werkzaam is, geldt voor hem een gunstig dan wel een minder gunstig overgangsrecht ingevolge hoofdstuk 9b van de CAR/UWO (hierna: overgangsrecht). Vanwege de sterke verschillen in het takenpakket van de [naam functie A] en van de [functie B] per korps hebben de sociale partners bij de CAO-onderhandelingen ervoor gekozen om lokaal te laten vaststellen of er sprake is van een bezwarende functie. Het bepaalde in (hoofdstuk 9b van) de CAR/UWO is door het bestuur van toepassing verklaard op het personeel van de Hulpverleningsdienst Fryslân.
1.3. Bij besluiten van 9 november 2006 heeft het bestuur appellanten meegedeeld dat de door hen beklede functies van [naam functie A] respectievelijk [functie B] niet worden aangemerkt als bezwarende functies in de zin van het overgangsrecht. Die besluiten zijn bij de bestreden besluiten van 15 maart 2007, na door appellanten gemaakte bezwaren, gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
3.1.1. Appellanten hebben aangevoerd dat het bestuur met zijn besluiten om hun functies niet als bezwarend aan te merken, terugkomt van eerdere toezeggingen, waarop appellanten hebben mogen vertrouwen. Appellanten verwijzen daarvoor onder andere naar een e-mail met bijlagen van 23 oktober 2006 van de personeelsadviseur en een mededeling van de Regionaal Commandant tijdens de OR-vergadering op 25 oktober 2006. Daaraan hebben appellanten naar hun opvatting de verwachting mogen ontlenen dat hun functies als bezwarend zouden worden aangemerkt.
3.1.2. De Raad volgt appellanten niet in hun standpunt. Een beroep op het vertrouwens-beginsel kan alleen slagen als door een tot beslissen bevoegd orgaan ten aanzien van een aanvrager uitdrukkelijk, ondubbelzinnig en ongeclausuleerd toezeggingen zijn gedaan die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Aan deze vereisten wordt in dit geval niet voldaan. De personeelsadviseur is niet bevoegd om te beslissen over de vraag of een functie al dan niet als een bezwarende functie kan worden aangemerkt. De Regionaal Commandant heeft blijkens het verslag van de OR-vergadering van 25 oktober 2005 weliswaar als directiestandpunt meegedeeld dat als een ambtenaar op 31 december 2005 een zogeheten FLO-functie vervulde en nadien die functie is blijven vervullen, de functie als bezwarend wordt aangemerkt, maar de commandant heeft daaraan toegevoegd dat het bestuur over deze aangelegenheid op korte termijn een besluit zal dienen te nemen.
3.1.3. Anders dan appellanten menen hebben zij naar het oordeel van de Raad ook geen gerechtvaardigde verwachtingen kunnen ontlenen aan de regeling van het FLO, zoals die gold tot 1 januari 2006. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen betekent de enkele omstandigheid dat appellanten voorheen aanspraak zouden hebben kunnen maken op een gunstiger regeling van het FLO, niet dat sprake is van door hen verkregen rechten, die niet zouden mogen worden aangetast.
3.2. De Raad ziet zich vervolgens geplaatst voor de vraag of het bestuur terecht heeft beslist de functies van appellanten niet als bezwarend aan te merken, omdat deze niet voldoen aan de vereisten van een bezwarende functie als omschreven in artikel 9b:2, aanhef en onder b, van de CAR/UWO. Daarbij dient de Raad een volle toetsing toe te passen.
3.3. Ingevolge artikel 9b:2, aanhef en onder b, van de CAR/UWO wordt voor de toepassing van het overgangsrecht verstaan onder bezwarende functie: een betrekking met een hoge belasting door het frequent draaien van piket of het werken in roosterdiensten en deelname aan daaruit voortvloeiende werkzaamheden in de uitruk met als gevolg een verhoogde kans op gezondheidsklachten. Een functie kan pas als bezwarend worden aangemerkt als voldaan is aan alle criteria.
3.4. Tussen partijen is niet in geschil dat appellanten als [naam functie A] respectievelijk als [functie B] ieder gemiddeld eens in de vier weken gedurende een week piketdienst draaien.
3.5. Ten aanzien van de door appellanten [naam appellant 1] en [naam appellant 2] beklede functie van [naam functie A] stelt de Raad vervolgens op grond van de geding-stukken en het verhandelde ter zitting vast dat in deze functie tijdens de piketdiensten niet wordt deelgenomen aan de werkzaamheden in de uitruk. Bij calamiteiten begeeft de [naam functie A] zich immers niet naar de plaats van het incident, maar geeft hij vanuit de kazerne onder andere leiding aan meerdere eenheden van de brand-bestrijding en hulpverlening en coördineert hij van daaruit de samenwerking tussen eigen personeel en andere hulpverlenende diensten/organisaties.
3.6. Ten aanzien van de door appellanten [naam appellant 3] en [naam appellant 4] beklede functie van [functie B] stelt de Raad vast dat in deze functie tijdens de piketdiensten bij zeer omvangrijke incidenten waarbij meer dan vier brandweereenheden worden ingezet, wel wordt uitgerukt naar de plaats van het incident, maar niet wordt deelgenomen aan de repressieve brandbestrijding. Zo beklimmen appellanten [naam appellant 3] en [naam appellant 4] als [functie B] geen ladders, betreden zij geen brandende percelen en houden zij geen zware brandweerslangen vast. Zij verrichten in die functie op een zekere afstand van het incident leidinggevende en coördinerende werkzaamheden ten aanzien van de eenheden die betrokken zijn bij brand- en rampbestrijding. Voorts verrichten zij adviserende werkzaamheden indien sprake is van een ongeval met gevaarlijke stoffen, waarvoor het dragen van beschermende kleding en een persluchtmasker soms noodzakelijk is. Dit doet zich echter slechts incidenteel voor en van een noodzaak tot langdurig dragen van de persluchtmaskers is daarbij niet of nauwelijks sprake.Voorts onderkent de Raad dat appellanten [naam appellant 3] en [naam appellant 4] als [functie B] te maken hebben met een zekere mentale belasting als zij bijvoorbeeld vanuit diepe slaap in korte tijd tijdens de rit met hun dienstauto zich op het incident moeten voorbereiden, of als zij op zeer korte termijn besluiten moeten nemen op basis van niet volledige informatie of omdat zij zich tijdens hun werkzaamheden niet kunnen laten vervangen. Zij hebben in hun werk echter niet rechtstreeks te maken met zware psychische belasting als gevolg van situaties die voor hen zelf persoonlijk bedreigend zijn of door direct persoonlijk contact met slachtoffers. De Raad stelt dan ook vast dat de fysieke en psychische belasting van [naam appellant 3] en [naam appellant 4] als [functie B] tijdens de uit de piketdienst voortvloeiende werkzaam-heden in de uitruk van een andere, veel beperktere aard is dan die van de uitvoerende brandweerlieden. De Raad is dan ook van oordeel dat de belasting in de functie van [functie B] tijdens die werkzaamheden niet zodanig hoog is dat sprake is van een verhoogde kans op gezondheidsklachten.
3.7. Het geheel overziende is de Raad van oordeel dat het bestuur terecht heeft beslist dat zowel de door appellanten [naam appellant 1] en [naam appellant 2] vervulde functie van [naam functie A] als de door appellanten [naam appellant 3] en [naam appellant 4] vervulde functie van [functie B] niet voldoen aan de criteria om aan te nemen dat deze functies bezwarend zijn in de zin van het overgangsrecht.
4. De Raad komt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en K.J. Kraan en G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als leden, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 november 2009.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.
HD