Centrale Raad van Beroep, 19-11-2009, ECLI:NL:CRVB:2009:546 BK4735, 08/2286 AW + 08/2287 AW + 08/2407 AW + 08/2409 AW
Centrale Raad van Beroep, 19-11-2009, ECLI:NL:CRVB:2009:546 BK4735, 08/2286 AW + 08/2287 AW + 08/2407 AW + 08/2409 AW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 19 november 2009
- Datum publicatie
- 1 december 2009
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2009:BK4735
- Zaaknummer
- 08/2286 AW + 08/2287 AW + 08/2407 AW + 08/2409 AW
Inhoudsindicatie
Dubbel hoger beroep. Niet is in geschil dat betrokkene buiten het bereik van de in het jaar 2000 getroffen coulance-regeling valt omdat hij, op het moment dat het coulance-aanbod is gedaan, niet meer in dienst was van het korps Amsterdam-Amstelland. Betrokkene heeft zich evenwel op het standpunt gesteld dat de korpsbeheerder, door te beslissen dat hij niet in aanmerking komt voor de in 2005 overeengekomen minnelijke regeling, in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld. Daartoe heeft betrokkene met name gewezen op de overweging ten overvloede in de uitspraak van de rechtbank Assen van 3 oktober 2002 (...). Betrokkene stelt dat deze overweging voor hem gedragsbepalend is geweest, in deze zin dat hij heeft gemeend te kunnen afzien van hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 juni 2003.
Beroep op vertrouwensbeginsel faalt: geen ondubbelzinnig en ongeclausuleerd toezeggingen gedaan die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Beroep op gelijkheidsbeginsel slaagt evenmin. Het resultaat van de in 2005 gevoerde onderhandelingen was dat de groep van personen die in aanmerking kwam voor de beëindigingsvergoeding was beperkt tot de onder 1.6 genoemde groepen van medewerkers. De Raad kan, gegeven het onverplichte karakter van de in 2005 overeengekomen minnelijke regeling, deze door de korpsbeheerder aangebrachte beperking niet voor onjuist houden. Nu voorts tussen partijen niet in geschil is dat betrokkene ten tijde van de onderhandelingen in 2005 niet tot de genoemde groepen van medewerkers behoorde, ziet de Raad reeds daarin een voldoende grond om een verschil in behandeling gerechtvaardigd te achten.
De Raad volgt de korpsbeheerder in zijn grief dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bezwaar van betrokkene tegen het primaire besluit van 6 december 2005 niet-ontvankelijk moest worden verklaard. Mede gelet op hetgeen voor herhaalde aanvragen is bepaald in artikel 4:6 van de Awb, kan de Raad zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank dat het besluit van de korpsbeheerder van 6 december 2005, waarbij het verzoek van betrokkene van 26 september 2005 met toepassing van genoemd artikel is afgewezen, niet kan worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb.
Uitspraak
08/2286 AW, 08/2287 AW, 08/2407 AW en 08/2409 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
1. [Betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene)
en
2. de Korpsbeheerder van de politieregio Amsterdam-Amstelland (hierna: korpsbeheerder)
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 maart 2008, 05/5688 en 06/3841 (hierna: aangevallen uitspraak),
in de gedingen tussen:
betrokkene
en
de korpsbeheerder
Datum uitspraak: 19 november 2009
I. PROCESVERLOOP
Beide partijen hebben hoger beroep ingesteld.
Beide partijen hebben een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2009. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. H.J. Weekers, werkzaam bij ARAG rechtsbijstand. De korpsbeheerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Th. Tanja, werkzaam bij de politieregio Amsterdam-Amstelland.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene was sinds 1986 werkzaam bij de gemeentepolitie Amsterdam. Met ingang van 1 april 1994 is hij overgegaan naar de politieregio Amsterdam-Amstelland. In 1998 is betrokkene in dienst getreden van de politieregio [naam politieregio].
1.2. De korpsbeheerder heeft aan de medewerkers politiebasiszorg in de rang van agent, die per 1 april 1994 in dienst traden van de politieregio Amsterdam-Amstel, onder meer meegedeeld dat zij werden ingedeeld in salarisschaal 6. Over deze indeling per 1 april 1994 is tussen de korpsbeheerder en een groep politiemedewerkers een conflict ontstaan, de zogenaamde 6/7 kwestie.
1.3. In die kwestie is in de verdere loop van 1994 tussen de daarbij betrokken partijen afgesproken dat de uitkomst van één gerechtelijke procedure over deze kwestie zou gelden voor de gehele groep personen die bezwaar of beroep hadden aangetekend tegen de indeling in schaal 6. Dit proefproces is echter aanzienlijk vertraagd. In een poging een einde te maken aan het inmiddels langslepende conflict heeft de korpsbeheerder besloten aan hen die op 6 april 2000 werkzaam waren in het korps Amsterdam-Amstelland en die dat ook waren in de periode van 1 april 1991 tot 1 december 1994 een aanbod te doen, uit coulance en ter bevordering van de arbeidssatisfactie, inhoudend een bevordering tot hoofdagent met ingang van de datum (voor zover in laatstgenoemde periode gelegen) waarop drie jaren als agent waren volbracht. Dit aanbod wordt het coulance-aanbod genoemd.
1.4. Het verzoek van betrokkene om gebruik te mogen maken van het coulance-aanbod is bij besluit van 1 november 2000 afgewezen. Daartoe is overwogen dat betrokkene, nu hij op 6 april 2000 niet meer werkzaam was bij de politieregio Amsterdam-Amstelland, bij het coulance-aanbod geen belang meer heeft. Het door betrokkene tegen deze afwijzing gemaakte bezwaar is niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van 3 oktober 2002 heeft de rechtbank Assen het daartegen gerichte beroep van betrokkene gegrond verklaard wegens een bevoegdheidsgebrek, het besluit op bezwaar vernietigd en de korpsbeheerder opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van betrokkene. Ten overvloede is in die uitspraak overwogen: “Dit neemt niet weg dat “de zaak 6/7” gelet op de afspraken tussen de politiebonden en de korpsleiding ten aanzien van eiser nog open staat. Hierbij wijst de rechtbank op hetgeen is vermeld in het verweerschrift. Hierin is vermeld (…) dat in het georganiseerd overleg is overeengekomen het niet gelukte “proefproces” een vervolg te geven, teneinde, door middel van een nadere besluitvorming, de materiële kwestie aan de CRvB te kunnen voorleggen.”.
1.5. Ter uitvoering van voornoemde uitspraak heeft de korpsbeheerder bij besluit van 16 oktober 2002 het bezwaar van betrokkene ongegrond verklaard en het besluit van 1 november 2000 gehandhaafd. Het door betrokkene tegen het besluit van 16 oktober 2002 ingestelde beroep is bij uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 juni 2003 ongegrond verklaard. Deze rechtbank heeft onder meer overwogen: “Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder (…) met inachtneming van hetgeen ten overvloede door de rechtbank Assen is overwogen, het bezwaar nu ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd.”. De rechtbank oordeelde verder dat niet kan worden gezegd dat de korpsbeheerder niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om betrokkene van het coulance-aanbod uit te sluiten. Betrokkene heeft tegen deze uitspraak geen hoger beroep ingesteld.
1.6. Teneinde in de over de 6/7 kwestie nog lopende bezwaar- en beroepsprocedures uit de impasse te geraken, zijn in 2005 onderhandelingen gestart tussen de nog procederende in salarisschaal 6 ingedeelde politiemedewerkers, in deze vertegenwoordigd door de vakbonden, en de korpsbeheerder. Deze onderhandelingen hebben ertoe geleid dat is overeengekomen dat tegen finale kwijting de bezwaar- en beroepsprocedures worden ingetrokken. De vakbonden hebben daarbij bedongen dat ook degenen die zich sinds april 2000 bij hen hadden aangemeld om via een bezwaar/beroepsprocedure in aanmerking te komen voor het coulance-aanbod en die op verzoek van die bonden hebben afgezien van het daadwerkelijk voeren van procedures, werden betrokken bij de gemaakte afspraken.
1.7. Bij brief van 29 juli 2005 heeft betrokkene de korpsbeheerder verzocht zijn rechtspositie bij de onderhandelingen over de beëindigingsvergoeding te betrekken en het onderhandelingsakkoord aan hem voor te leggen alvorens daarover te besluiten. Bij faxbericht van 21 september 2005 heeft betrokkene de korpsbeheerder verzocht het onderhandelingsakkoord eveneens op hem van toepassing te laten zijn.
1.8. Bij besluit van 21 september 2005 heeft de korpsbeheerder betrokkene meegedeeld dat er geen aanleiding is zijn aanspraak op het coulance-aanbod opnieuw in behandeling te nemen en dat de onderhandelingen geen betrekking hadden op kwesties waarover de rechter inmiddels een onherroepelijk oordeel heeft uitgesproken. Betrokkene heeft bij brief van 26 september 2005 bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Daarbij heeft betrokkene verzocht het bezwaarschrift tevens te beschouwen als een nieuw verzoek om hem voor het coulance-aanbod in aanmerking te brengen.
1.9. Bij primair besluit van 6 december 2005 heeft de korpsbeheerder het onder 1.8 vermelde verzoek van betrokkene van 26 september 2005 opgevat als een verzoek om terug te komen van het besluit van 16 oktober 2002 en dat verzoek afgewezen.
1.10. Bij het bestreden besluit van 6 december 2005 heeft de korpsbeheerder het bezwaar van betrokkene, voor zover gericht tegen de weigering deel te mogen uitmaken van de onderhandelingen, niet-ontvankelijk verklaard en de afwijzing van het verzoek van 21 september 2005 gehandhaafd. Betrokkene heeft alleen ter zake van die afwijzing beroep ingesteld bij de rechtbank.
1.11. Bij het bestreden besluit van 21 juni 2006 heeft de korpsbeheerder het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 6 december 2005 ongegrond verklaard. Betrokkene heeft ook tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene als onder 1.10 vermeld, ongegrond verklaard. Verder heeft de rechtbank overwogen dat het primaire besluit van 6 december 2005 moet worden aangemerkt als een herhaald besluit zonder rechtsgevolg, zodat de korpsbeheerder het bezwaar tegen dat besluit niet-ontvankelijk had behoren te verklaren. De rechtbank heeft het bestreden besluit van 21 juni 2006 vernietigd en, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), het bezwaar van betrokkene tegen het primaire besluit van 6 december 2005 niet-ontvankelijk verklaard. Voorts heeft zij beslissingen over proceskosten en griffierecht gegeven.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
3.1.1. Niet is in geschil dat betrokkene buiten het bereik van de in het jaar 2000 getroffen coulance-regeling valt omdat hij, op het moment dat het coulance-aanbod is gedaan, niet meer in dienst was van het korps Amsterdam-Amstelland. Betrokkene heeft zich evenwel op het standpunt gesteld dat de korpsbeheerder, door te beslissen dat hij niet in aanmerking komt voor de in 2005 overeengekomen minnelijke regeling, in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld. Daartoe heeft betrokkene met name gewezen op de overweging ten overvloede in de uitspraak van de rechtbank Assen van 3 oktober 2002, zoals hiervoor onder 1.4 weergegeven. Betrokkene stelt dat deze overweging voor hem gedragsbepalend is geweest, in deze zin dat hij heeft gemeend te kunnen afzien van hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 juni 2003.
3.1.2. De Raad volgt betrokkene niet in zijn standpunt. Een beroep op het vertrouwensbeginsel kan alleen slagen, als door een tot beslissen bevoegd orgaan ten aanzien van een aanvrager uitdrukkelijk, ondubbelzinnig en ongeclausuleerd toezeggingen zijn gedaan die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Aan deze eisen wordt in dit geval niet voldaan. In de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 juni 2003 is immers uitdrukkelijk overwogen dat de korpsbeheerder bij het besluit van 16 oktober 2002 het bezwaar van betrokkene ongegrond heeft verklaard met inachtneming van hetgeen door de rechtbank Assen ten overvloede is overwogen - zoals onder 1.4 is vermeld -. Daaruit had betrokkene redelijkerwijs kunnen en moeten begrijpen dat de 6/7 kwestie daarmee voor hem tot een finale afronding was gekomen. Voorzover omtrent de strekking en reikwijdte van die overweging bij betrokkene onduidelijkheid bestond, had het op zijn weg gelegen tegen die uitspraak hoger beroep in te stellen. Nu betrokkene dat niet heeft gedaan kan hij zich nu niet met succes op het vertrouwensbeginsel beroepen.
3.1.3. Het door betrokkene gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt evenmin. Het resultaat van de in 2005 gevoerde onderhandelingen was dat de groep van personen die in aanmerking kwam voor de beëindigingsvergoeding was beperkt tot de onder 1.6 genoemde groepen van medewerkers. De Raad kan, gegeven het onverplichte karakter van de in 2005 overeengekomen minnelijke regeling, deze door de korpsbeheerder aangebrachte beperking niet voor onjuist houden. Nu voorts tussen partijen niet in geschil is dat betrokkene ten tijde van de onderhandelingen in 2005 niet tot de genoemde groepen van medewerkers behoorde, ziet de Raad reeds daarin een voldoende grond om een verschil in behandeling gerechtvaardigd te achten.
3.1.4. Het voorgaande betekent dat de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit van 6 december 2005 terecht ongegrond heeft verklaard.
3.2. De Raad volgt de korpsbeheerder in zijn grief dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bezwaar van betrokkene tegen het primaire besluit van 6 december 2005 niet-ontvankelijk moest worden verklaard. Mede gelet op hetgeen voor herhaalde aanvragen is bepaald in artikel 4:6 van de Awb, kan de Raad zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank dat het besluit van de korpsbeheerder van 6 december 2005, waarbij het verzoek van betrokkene van 26 september 2005 met toepassing van genoemd artikel is afgewezen, niet kan worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb. De aangevallen uitspraak komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking. Het hoger beroep van de korpsbeheerder slaagt dus. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep van betrokkene tegen het besluit van 21 juni 2006 ongegrond verklaren.
4. Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Awb bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak met betrekking tot het besluit van 21 juni 2006;
Verklaart het beroep van betrokkene tegen het besluit van 21 juni 2006 ongegrond;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Deze uitspraak is gedaan door J.C. Treffers als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en A.J. Schaap als leden, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 november 2009.
(get.) J.G. Treffers.
(get.) K. Moaddine.
HD