Home

Centrale Raad van Beroep, 20-11-2009, BK5210, 07-6135 WSF

Centrale Raad van Beroep, 20-11-2009, BK5210, 07-6135 WSF

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
20 november 2009
Datum publicatie
3 december 2009
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2009:BK5210
Zaaknummer
07-6135 WSF
Relevante informatie
Wet studiefinanciering 2000 [Tekst geldig vanaf 07-04-2023] art. 3.9, Wet studiefinanciering 2000 [Tekst geldig vanaf 07-04-2023] art. 3.13

Inhoudsindicatie

Vaststelling van de veronderstelde ouderlijke bijdrage van appellant voor zijn kinderen. Het bestreden besluit is in strijd met de wet. Bij dit besluit is anders dan in het besluit is vermeld niet de veronderstelde ouderlijke bijdrage als bedoeld in artikel 3.13 van de Wsf 2000 vastgesteld, maar een bedrag dat één van de ouders - appellant - moet bijdragen. De wet voorziet niet in een vaststelling van de ouderlijke bijdrage per ouder. Immers, de veronderstelde ouderlijke bijdrage bedraagt de som van ieder van de beide ouders vastgestelde berekeningsgrondslag als bedoeld in artikel 3.9 van de Wsf 2000. De enkele omstandigheid dat de uiteindelijke uitkomst van een besluitvormingsproces - overigens eerst na het uitvoeren van een nadere berekening - juist is, rechtvaardigt niet een wijze van vaststelling die zich niet verdraagt met de wet. Problemen met of kosten van aanpassing van computersystemen rechtvaardigen niet het (blijven) handelen in strijd met de wet. Geen sprake van schending privacybelangen van de ouders. Vernietiging bestreden besluit.

Uitspraak

07/6135 WSF

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 september 2007, 07/566 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: IB-Groep).

Datum uitspraak: 20 november 2009

I. PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

De IB-Groep heeft een verweerschrift ingediend.

Onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 maart 2009. Appellant is verschenen in persoon. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. K.F. Hofstee.

Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.

De Raad heeft aan een raadsheer-commissaris opgedragen een gedeelte van het onderzoek te verrichten. Hiertoe heeft de raadsheer-commissaris appellant, verschenen in persoon en de IB-Groep, vertegenwoordigd door mr. G.J.M. Naber, op 8 mei 2009 gehoord.

Onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 9 oktober 2009. Appellant is verschenen in persoon. De IB-Groep was vertegenwoordigd door drs. P.M.S. Slagter.

II. OVERWEGINGEN

1.1. Bij Berichten Ouder 2006, nr. 5 en nr. 7 van respectievelijk 21 oktober 2006 en 16 december 2006 en Berichten Ouder 2007, nr. 1 en nr. 2, van respectievelijk eveneens 21 oktober 2006 en 16 december 2006 heeft de IB-Groep de veronderstelde ouderlijke bijdrage van appellant voor zijn kinderen voor de jaren 2006 en 2007 vastgesteld.

1.2. De door appellant tegen de voor de jaren 2006 en 2007 vastgestelde veronderstelde ouderlijke bijdrage gemaakte bezwaren zijn door de IB-Groep bij besluit van 7 februari 2007 ongegrond verklaard. In dit besluit heeft de IB-Groep aangegeven de wijze waarop de veronderstelde ouderlijke bijdrage voor appellant is berekend. De IB-Groep heeft eerst op basis van artikel 3.9 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) de zogenoemde berekeningsgrondslag van appellant vastgesteld. Vervolgens heeft de IB-Groep dit bedrag verminderd met de uitkomst van de berekening van het bedrag bedoeld in artikel 3.13, derde lid, van de Wsf 2000. Deze berekening rust, naar in het besluit van 7 februari 2007 is overwogen, op het uitgangspunt dat de veronderstelde ouderlijke bijdrage voor beide ouders afzonderlijk wordt berekend.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant gericht tegen het besluit van 7 februari 2007 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe kort samengevat het volgende overwogen:

- appellant heeft niet betwist dat de IB-Groep de hoogte van de ouderlijke bijdrage heeft vastgesteld overeenkomstig de wettelijke regeling,

- de inhoud van de wettelijke regeling mag door de rechter niet op de innerlijke waarde of billijkheid worden beoordeeld, en

- appellant heeft niet betwist de hoogte van de door de IB-Groep vastgestelde veronderstelde ouderlijke bijdrage.

3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat de IB-Groep de hoogte van de veronderstelde ouderlijke bijdrage overeenkomstig de wet heeft vastgesteld. Naar de opvatting van appellant leidt de wijze waarop de veronderstelde ouderlijke bijdrage wordt vastgesteld tot onredelijke resultaten en ontstaat er geen inzicht in welk bedrag hij en welk bedrag zijn ex-echtgenote wordt verondersteld bij te dragen in de kosten van de studie van de kinderen.

4.1. De IB-Groep heeft ter zitting gesteld dat de vaststelling van de veronderstelde ouderlijke bijdrage weliswaar niet geheel is geschied langs de lijnen die daarvoor in de wet zijn neergelegd, maar wel leidt tot een juiste vaststelling van de veronderstelde ouderlijke bijdrage, zijnde het bedrag dat beide ouders gezamelijk worden verondersteld bij te dragen aan de studie van hun kinderen. Dat deze werkwijze ertoe leidt dat geen inzicht ontstaat in het bedrag dat appellant en zijn ex-echtgenote ieder apart worden verondersteld bij te dragen, acht de IB-Groep niet van belang. De IB-Groep acht deze wijze van vaststelling verantwoord nu de zogenoemde veronderstelde ouderlijke bijdrage niet meer is dan een rekeneenheid om te bepalen of, en zo ja tot welk bedrag, een studerende aanspraak heeft op een aanvullende beurs. De IB-Groep heeft erop gewezen dat de veronderstelde ouderlijke bijdrage geen in rechte afdwingbare verplichting in het leven roept tot betaling van de veronderstelde ouderlijke bijdrage door de ouders aan de kinderen.

4.2. De IB-Groep heeft er voorts op gewezen dat zij voor die gevallen waarin als gevolg van de door haar gehanteerde werkwijze voor ouders onduidelijkheden ontstaan over het bedrag dat zij voor zichzelf worden verondersteld bij te dragen, als gedragslijn heeft dat op verzoek inzicht wordt verschaft in de wijze waarop de ouderlijke bijdrage is vastgesteld.

4.3. De IB-Groep heeft ten slotte nog aangegeven dat een wijziging in de uitvoeringspraktijk tot grote organisatorische en financiële problemen zal leiden, omdat het huidige automatiseringssysteem slechts de hiervoor uiteengezette wijze van berekening van de veronderstelde ouderlijke bijdrage mogelijk maakt.

5. De Raad overweegt als volgt.

6.1. Artikel 3.8, eerste lid, van de Wsf 2000 luidt:

“De hoogte van de aanvullende beurs is afhankelijk van het ouderlijk inkomen en wordt berekend ingevolge de artikelen 3.9 tot en met 3.13.”

6.2. Artikel 3.9 van de Wsf 2000 luidt voor zover hier van belang:

“1. Maatstaf voor de bepaling van de veronderstelde ouderlijke bijdrage is het gecorrigeerde verzamelinkomen van de afzonderlijke ouders van de studerende in het peiljaar. Voor zover …

7. Het bedrag dat na toepassing van het vijfde lid resteert, is de berekeningsgrondslag voor een ouder van de veronderstelde ouderlijke bijdrage op jaarbasis.

9. De berekeningsgrondslag voor een ouder van de veronderstelde ouderlijke bijdrage op maandbasis is de bijdrage, bedoeld in het zevende lid, gedeeld door 12.”

6.3. Artikel 3.13 van de Wsf 2000, luidt voor zover van belang:

“1. De veronderstelde ouderlijke bijdrage is de som van de maandbijdragen, bedoeld in 3.9, negende lid. De veronderstelde ouderlijke bijdrage kan nooit meer bedragen dan de maximale aanvullende beurs voor een studerende.

3. Indien een ouder meer dan een kind heeft dat recht heeft op studiefinanciering en dat met betrekking tot de desbetreffende maand een aanvullende beurs heeft aangevraagd, wordt het maandbedrag, bedoeld in het eerste lid, verdeeld over deze kinderen.”

6.4. Uit deze wettelijke bepalingen in onderlinge samenhang bezien vloeit naar het oordeel van de Raad voort dat de veronderstelde ouderlijke bijdrage als volgt dient te worden vastgesteld.

6.5. Allereerst dient op basis van artikel 3.9 van de Wsf 2000 voor elke ouder de berekeningsgrondslag te worden vastgesteld. Deze vaststelling vindt plaats op basis van een aantal in dat artikel gegeven voorschriften. Eén en ander is afhankelijk van onder andere financiële gegevens de ouder betreffende. Het op basis van dit artikel vastgestelde bedrag dient als berekeningsgrondslag voor één van de ouders voor de veronderstelde - totale - ouderlijke bijdrage.

De uitkomst van de vaststelling van de berekeningsgrondslag dient met aan deze vaststelling ten grondslag liggende gegevens en berekeningsmethode, aan elk van de ouders - voor zover de vaststelling ziet op die ouder - te worden verstrekt.

6.6. Hoewel het voorgaande reeds uit de duidelijke tekst van artikel 3.9 van de Wsf 2000 voortvloeit, wijst de Raad er volledigheidshalve nog op dat één en ander naar uit de wetsgeschiedenis volgt ook zo door de wetgever is bedoeld (Tweede Kamer, vergaderjaar 1999-2000, 26 873, nr.3, bladzijde 39, onder “Artikel 3.9. (WSF 21) Berekeningsgrondslag veronderstelde ouderlijke bijdrage”).

6.7. Vervolgens dient de veronderstelde ouderlijke bijdrage - het bedrag dat de ouders gezamenlijk worden verondersteld bij te dragen - te worden vastgesteld. Hiertoe dienen gelet op artikel 3.13 van de Wsf 2000 de maandbedragen, bedoeld in artikel 3.9, negende lid, van die wet bij elkaar te worden opgeteld, waarbij geldt dat het aldus vastgestelde bedrag niet meer mag bedragen dan de maximale aanvullende beurs voor een studerende.

6.8. Nu deze vaststelling zich richt tot beide ouders gezamenlijk en naar uit de wettekst volgt sprake is van de vaststelling van één totaalbedrag voor beide ouders, dient het besluit waarbij deze vaststelling plaatsvindt aan beide ouders te worden gezonden. Ook in dit geval dienen bij de vaststelling gebruikte bedragen te worden aangegeven - de berekeningsgrondslagen van beide ouders als bedoeld in artikel 3.9, negende lid, van de Wsf 2000 - en dient te worden aangegeven of is gemaximeerd als bedoeld in de tweede volzin van artikel 3.13, eerste lid, van de Wsf 2000.

7.1 Uit het besluit van 7 februari 2007, het verhandelde ter zittingen en de informatie verkregen door de raadsheer-commissaris, volgt dat de IB-Groep bij de vaststelling van de veronderstelde ouderlijke bijdrage steeds eerst het inkomen van de vader van de studerende beziet.

7.2. Indien dit inkomen zodanig hoog is dat de berekeningsgrondslag voor de vader hoger is dan de maximale aanvullende beurs van een studerende, dan wordt de berekeningsgrondslag van de moeder niet vastgesteld. De IB-Groep volstaat - ook indien het inkomen van de moeder hoger is dan dat van de vader - met de vaststelling van de veronderstelde ouderlijke bijdrage op het maximumbedrag en deelt de vader van de studerende mee dat zijn ouderlijke bijdrage is vastgesteld op voormeld bedrag.

7.3. Indien dit inkomen niet zodanig hoog is als hiervoor bedoeld, dan wordt de berekeningsgrondslag voor de vader op de voet van artikel 3.9 van de Wsf 2000 vastgesteld. Vervolgens wordt bezien of het inkomen van de moeder ertoe leidt dat meerbedoeld maximum bedrag wordt bereikt. Indien dat het geval is, wordt voor de moeder van de studerende de berekeningsgrondslag niet vastgesteld overeenkomstig artikel 3.9 van de Wsf 2000, maar wordt de ouderlijke bijdrage van de moeder vastgesteld op het verschil tussen meerbedoeld maximumbedrag en de voor de vader vastgestelde veronderstelde ouderlijke bijdrage. Aan de ouders wordt de voor de betreffende ouder op de vorengeschetste wijze vastgestelde veronderstelde ouderlijke bijdrage meegedeeld.

7.4. In het geval de som van de berekeningsgrondslagen van beide ouders niet leidt tot een bedrag dat hoger is dan meerbedoeld maximum bedrag, dan vindt voor beide ouders vaststelling van de berekeningsgrondslag plaats overeenkomstig artikel 3.9 van de Wsf 2000. Vervolgens wordt voor ieder van de ouders de veronderstelde ouderlijke bijdrage vastgesteld en aan de betreffende ouder meegedeeld.

7.5. In geen van de vorengeschetste situaties bepaalt de IB-Groep de hoogte van de veronderstelde ouderlijke bijdrage op de som van de maandbedragen vastgesteld op basis van artikel 3.9 van de Wsf 2000. Steeds vindt een berekening plaats van de veronderstelde ouderlijke bijdrage voor beide ouders afzonderlijk. Voorts vindt in de situaties beschreven in 7.2 en 7.3 ten aanzien van de moeder geen vaststelling plaats van de berekeningsgrondslag op basis van de voorschriften van artikel 3.9 van de Wsf 2000.

8.1. Bij de besluiten beschreven in 1.1, zoals gehandhaafd bij het besluit van 7 februari 2007, heeft de IB-Groep de veronderstelde ouderlijke bijdrage voor de vader vastgesteld op een wijze als bedoeld in 7.3. Naar het oordeel van de Raad strijdt het besluit van 7 februari 2007 met de wet. Bij dit besluit is anders dan in het besluit is vermeld niet de veronderstelde ouderlijke bijdrage als bedoeld in artikel 3.13 van de Wsf 2000 vastgesteld, maar een bedrag dat één van de ouders - appellant - moet bijdragen. De wet voorziet niet in een vaststelling van de ouderlijke bijdrage per ouder. Immers, de veronderstelde ouderlijke bijdrage bedraagt de som van ieder van de beide ouders vastgestelde berekeningsgrondslag als bedoeld in artikel 3.9 van de Wsf 2000.

8.2. De Raad volgt de IB-Groep niet in haar standpunt dat haar vorengeschetste handelwijze aanvaardbaar is omdat de veronderstelde ouderlijke bijdrage - indien de vaststellingen ten behoeve van appellant en zijn ex-echtgenote in onderlinge samenhang worden bezien - op een juist bedrag wordt vastgesteld. De enkele omstandigheid dat de uiteindelijke uitkomst van een besluitvormingsproces - overigens eerst na het uitvoeren van een nadere berekening - juist is, rechtvaardigt niet een wijze van vaststelling die zich niet verdraagt met de wet.

8.3. Daarbij komt dat de wijze van vaststelling door de IB-Groep van de ouderlijke bijdrage ertoe leidt dat, anders dan indien het wettelijk systeem wordt gevolgd, niet inzichtelijk wordt wat ieder van de ouders - eventueel na meerbedoelde maximering - wordt verondersteld bij te dragen in de kosten van de studie van het kind of de kinderen. Immers, ten aanzien van de moeder vindt - behoudens in de situatie als bedoeld in 7.4 - anders dan in de wet is bepaald geen vaststelling plaats van het bedrag dat zij wordt verondersteld bij te dragen aan voormelde kosten. De omstandigheid dat de betaling van deze bedragen door het kind of de kinderen niet bij de ouders kan worden afgedwongen, maakt dit niet anders.

8.4. Ook de door de IB-Groep naar voren gebrachte omstandigheid dat het volgen van het wettelijk systeem leidt tot problemen met het computersysteem, althans, kosten om dat systeem aan te passen, brengt de Raad niet tot een ander oordeel. Problemen met of kosten van aanpassing van computersystemen rechtvaardigen niet het (blijven) handelen in strijd met de wet.

8.5. Hetgeen de IB-Groep heeft gesteld over de door haar gevoerde gedragslijn als bedoeld in 4.2 brengt de Raad evenmin tot een ander oordeel. Nog daargelaten dat een gedragslijn het handelen in strijd met wet niet rechtvaardigt, kan niet uit het oog worden verloren dat de IB-Groep deze gedragslijn niet bekend heeft gemaakt en heeft aangegeven ook niet voornemens te zijn dit te doen. Daarbij komt nog dat de inhoud van de gedragslijn de Raad niet geheel duidelijk is geworden en dat ten aanzien van appellant - hoewel hij hierom had gevraagd - geen toepassing aan deze gedragslijn is gegeven.

8.6. De Raad volgt ten slotte niet het door de IB-Groep ingenomen standpunt dat een besluit als bedoeld in artikel 3.13 van de Wsf 2000 de privacybelangen van de ouders schaadt. Een besluit op basis van artikel 3.13 van de Wsf 2000 noopt niet tot meer dan het vermelden van beide eindbedragen van de berekening die artikel 3.9 van de Wsf 2000 voorschrijft en de wijze waarop wordt gemaximeerd. De Raad wijst in dit verband volledigheidshalve op zijn uitspraak van 9 februari 2007, LJN BA1016.

8.7. Het door appellant ter zitting gedane beroep op artikel 1 van de Grondwet rust op het uitgangspunt dat in de Wsf 2000 onderscheid wordt gemaakt tussen “vaders en moeders”. Uit het voorgaande volgt dat dit uitgangspunt feitelijk onjuist is. Deze beroepsgrond behoeft mitsdien reeds hierom geen bespreking.

8.8. De stelling van appellant dat als gevolg van de in de Wsf 2000 neergelegde wijze van berekening van de veronderstelde ouderlijke bijdrage bezitters van een eigen woning anders en gunstiger worden behandeld dan niet bezitters van een eigen woning, gaat eraan voorbij dat dit een keuze is van de wetgever. Artikel 11 van de Wet algemene bepalingen verbiedt de rechter de innerlijke waarde of de billijkheid van de wet te beoordelen.

8.9. De door appellant ter zitting gedane vordering over de jaren voorafgaand aan het schooljaar 2006-2007 gaat eraan voorbij dat het besluit van 7 februari 2007 niet op die jaren ziet. Deze vordering dient reeds hierom buiten bespreking te blijven.

9.1. Uit hetgeen is overwogen in 8.1 tot en met 8.9 volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, het beroep tegen het besluit van 7 februari 2007 gegrond dient te worden verklaard en dit besluit dient te worden vernietigd.

9.2. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten van appellant is de Raad niet gebleken.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep tegen het besluit van 7 februari 2007 gegrond en vernietigt dat besluit;

Bepaalt dat de IB-Groep een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;

Bepaalt dat de IB-Groep aan appellant het door hem in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 145,- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van A.E. van Rooij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 november 2009.

(get.) G. van der Wiel.

(get.) A.E. van Rooij.

JL