Centrale Raad van Beroep, 24-11-2009, BK5310, 08/650 WWB + 8/651 WWB + 08/5981 WWB + 08/5982 WWB
Centrale Raad van Beroep, 24-11-2009, BK5310, 08/650 WWB + 8/651 WWB + 08/5981 WWB + 08/5982 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 24 november 2009
- Datum publicatie
- 7 december 2009
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2009:BK5310
- Zaaknummer
- 08/650 WWB + 8/651 WWB + 08/5981 WWB + 08/5982 WWB
Inhoudsindicatie
Intrekking bijstandsuitkering. Afwijzing nieuwe aanvraag om bijstand. Alsnog bijstand toegekend met ingang van 25 juli 2007. De Raad concludeert dat het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellanten ten tijde hier van belang in de gemeente [naam gemeente] geen recht hadden op bijstand. Het College was dan ook op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB tot intrekking bevoegd. Hetgeen door appellanten naar voren is gebracht, leidt niet tot het oordeel dat het College bij afweging van de rechtstreeks betrokken belangen niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Het geschil betreft uitsluitend het recht op bijstand in de periode tussen de aanvraag en de (alsnog) door het College vastgestelde ingangsdatum, derhalve van 10 april 2007 tot 25 juli 2007. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellanten in de periode tussen de aanvraag en de zitting bij de voorzieningenrechter in de gemeente [naam gemeente] geen recht op bijstand hadden. Er was dus voldoende grond om de rechtsgevolgen van besluit 2 in stand te laten.
Uitspraak
08/650 WWB
08/651 WWB
08/5981 WWB
08/5982 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[Appellant] en [Appellante], beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraken van de rechtbank Assen van 6 december 2007, 07/487 (hierna: aangevallen uitspraak 1) en van 2 september 2008, 07/1057 (hierna: aangevallen uitspraak 2),
in de gedingen tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Coevorden (hierna: College)
Datum uitspraak: 24 november 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. C.K.E.E. Fuhler, advocaat te Emmen, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak 1 en mr. W. de Kleine, eveneens advocaat te Emmen, tegen de aangevallen uitspraak 2.
Het College heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 oktober 2009. Appellant is verschenen met bijstand van mr. De Kleine. Appellante is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door G. Wolbers, werkzaam bij de gemeente Coevorden.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvingen sinds 1 november 1996 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Nadat uit het onderzoek "Waterproof" van de sociale recherche was gebleken dat op het door appellanten opgegeven adres [adres] te [woonplaats] sprake was van een zeer laag water en energieverbruik, heeft het College een nader onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. Op grond van de bevindingen van dit onderzoek, neergelegd in een rapport van 28 november 2006, is het College tot de conclusie gekomen dat appellanten hun hoofdverblijf buiten de gemeente [naam gemeente] hebben en derhalve niet in die gemeente woonachtig zijn.
1.2. Om die reden heeft het College bij besluit van 30 november 2006 de bijstand van appellanten met ingang van 1 oktober 2006 beëindigd (lees: ingetrokken).
1.3. Bij besluit van 18 april 2007 (besluit 1) heeft het College het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 30 november 2006 ongegrond verklaard.
1.4. Op 10 april 2007 hebben appellanten een nieuwe aanvraag om bijstand ingediend. Bij besluit van 19 juni 2007 heeft het College deze aanvraag afgewezen. Nadat ter zitting van de voorzieningenrechter van de rechtbank op 25 juli 2007 afspraken waren gemaakt om het wonen in de gemeente [naam gemeente] te kunnen controleren, is bij besluit van 13 augustus 2007 aan appellanten alsnog bijstand toegekend met ingang van 25 juli 2007.
1.5. Bij besluit van 1 november 2007 (besluit 2) heeft het College de bezwaren van appellanten tegen de besluiten van 19 juni 2007 en 13 augustus 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen besluit 1 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen besluit 2 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd, met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de wettelijke grondslag van dit besluit niet duidelijk was aangegeven. Met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de rechtbank echter tevens bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Daartoe is kort samengevat overwogen dat appellanten in de periode van 10 april 2007 tot 25 juli 2007 niet in de gemeente [naam gemeente] woonachtig waren en om die reden op grond van artikel 40, eerste lid, van de WWB in die gemeente geen recht op bijstand hadden.
3. In hoger beroep hebben appellanten de aangevallen uitspraken gemotiveerd bestreden, wat betreft de aangevallen uitspraak 2 alleen voor zover daarbij de rechtsgevolgen van besluit 2 in stand zijn gelaten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5. Besluit 1: de intrekking per 1 oktober 2006.
5.1. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de WWB bestaat recht op bijstand jegens het college waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. De vraag waar iemand woonplaats heeft, dient naar vaste rechtspraak te worden beantwoord aan de hand van de concrete feiten en omstandigheden van het geval.
5.2. Volgens vaste rechtspraak loopt de te beoordelen periode in een geval als het onderhavige vanaf de ingangsdatum van de intrekking tot en met de datum van het primaire besluit, hier dus van 1 oktober 2006 tot en met 30 november 2006.
5.3. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is ook de Raad tot het oordeel gekomen dat appellanten in deze periode feitelijk niet in [naam gemeente] woonden. Uit de door appellanten in het kader van het strafrechtelijk onderzoek op
23 en 24 november 2006 afgelegde verklaringen komt naar voren dat appellanten al sedert het vertrek van hun zoon, ergens tussen 1996 en 2000, niet of nauwelijks meer in hun woning te [naam gemeente] verbleven, maar op een camping in het buitenland, bij hun zoon in [plaatsnaam 1], bij hun dochter in [plaatsnaam 2] of bij familie of vrienden elders in Nederland. Deze verklaringen vinden bevestiging in de getuigenverklaringen van buurtbewoners, die erop neerkomen dat appellanten al een aantal jaren nog slechts incidenteel en niet méér dan enkele uren in de woning te [naam gemeente] zijn, vooral om de post op te halen. Het aanhouden van de woning te [naam gemeente], de inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie en het ontvangen van de post op dat adres zijn, ook in onderling verband bezien, niet voldoende om aan te nemen dat appellanten ondanks het vorenstaande hun hoofdverblijf in die woning hebben behouden.
5.4. Anders dan appellanten hebben betoogd, is evenmin doorslaggevend dat zij geen daden hebben verricht waaruit, in de zin van artikel 11, eerste lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, hun wil blijkt om hun woonplaats in [naam gemeente] prijs te geven. Wat er verder van die stelling zij, volgens vaste rechtspraak sluit het bepaalde in artikel 11, eerste lid, niet uit dat een woonstede als bedoeld in artikel 10, eerste lid, ook op grond van andere feiten of omstandigheden verloren kan gaan. Blijkens hetgeen onder 5.3 is overwogen, doet die situatie zich hier voor.
5.5. Appellanten hebben aangevoerd dat zij niet vaker in de woning te [naam gemeente] konden verblijven omdat appellant medische behandelingen moest ondergaan in het Academisch Medisch Centrum te Amsterdam. Die stelling kan niet als juist worden aanvaard, reeds omdat ter zitting naar voren is gekomen dat de ziekte van appellant zich pas in 2004 of 2005 heeft geopenbaard. Appellanten hadden toen al enkele jaren hun hoofdverblijf niet meer in [naam gemeente]. Gelet daarop kan niet worden staande gehouden dat zij in de hier ter beoordeling staande periode vanwege de medische situatie slechts tijdelijk buiten [naam gemeente] verbleven. Voor zover appellanten willen betogen dat hun gezondheid blijvend aan een verblijf in de woning te [naam gemeente] in de weg staat, moet worden geoordeeld dat in die omstandigheid wat daar overigens van zij geen reden kan zijn gelegen om aan te nemen dat zij in [naam gemeente] woonplaats hebben behouden. Daarom zal de Raad voorbijgaan aan de discussie tussen partijen over de juistheid van het medisch advies van het CIZ, waarin wordt gesteld dat er geen medische noodzaak bestaat om permanent buiten [naam gemeente] te verblijven.
5.6. Toepassing van artikel 16, eerste lid, van de WWB, op grond waarvan het college aan een persoon die geen recht op bijstand heeft, gelet op alle omstandigheden, in afwijking van paragraaf 2.2 van die wet bijstand kan verlenen indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken, kan niet aan de orde komen. Artikel 40 van de WWB, dat in dit geval aan het recht op bijstand jegens het College in de weg staat, maakt geen deel uit van paragraaf 2.2 en behoort dus niet tot de bepalingen waarvan het College op grond van artikel 16, eerste lid, kan afwijken.
5.7. De Raad concludeert dat het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellanten ten tijde hier van belang in de gemeente [naam gemeente] geen recht hadden op bijstand. Het College was dan ook op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB tot intrekking bevoegd. Hetgeen door appellanten naar voren is gebracht, leidt niet tot het oordeel dat het College bij afweging van de rechtstreeks betrokken belangen niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
5.8. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak 1 komt voor bevestiging in aanmerking.
6. Besluit 2: de ingangsdatum van de nieuwe toekenning van bijstand.
6.1. Het geschil betreft uitsluitend het recht op bijstand in de periode tussen de aanvraag en de (alsnog) door het College vastgestelde ingangsdatum, derhalve van 10 april 2007 tot 25 juli 2007.
6.2. Gelet op de inhoud van de nieuwe aanvraag en op hetgeen onder 5 is overwogen, moet als vaststaand worden aangenomen dat appellanten in deze periode niet in [naam gemeente] woonden. Het bepaalde in artikel 40, eerste lid, van de WWB verzette zich dan ook tegen bijstandsverlening.
6.3. Het College heeft de bijstand alsnog toegekend met ingang van de datum van de zitting van de voorzieningenrechter van de rechtbank. Op die zitting zijn tussen partijen afspraken gemaakt over concrete voorwaarden waaraan appellanten met name uit een oogpunt van controle door de gemeente zouden moeten gaan voldoen om te worden aangemerkt als woonachtig in de gemeente [naam gemeente]. Het betoog van appellanten komt erop neer dat niet is in te zien dat het College deze voorwaarden niet meteen bij de indiening van de aanvraag had kunnen formuleren. Dit betoog kan geen doel treffen. Gesteld noch gebleken is dat appellanten ten tijde van de aanvraag om het vaststellen van dergelijke voorwaarden hebben verzocht. Er zijn ook geen feiten of omstandigheden naar voren gekomen die met zich zouden kunnen brengen dat op het College een rechtsplicht rustte om uit eigen beweging tot het stellen van voorwaarden over te gaan. Evenmin heeft de Raad aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat, naar appellanten hebben gesteld, van de zijde van het College het vertrouwen is gewekt dat de bijstand met terugwerkende kracht tot de datum van de aanvraag zou worden toegekend. Uit het proces-verbaal van de zitting van de voorzieningenrechter blijkt niets van een toezegging van die strekking. Zo'n toezegging is te minder aannemelijk, nu er geen aanwijzingen zijn dat appellanten vóór die zitting reeds feitelijk aan de gestelde voorwaarden voldeden.
6.4. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat appellanten in de periode tussen de aanvraag en de zitting bij de voorzieningenrechter in de gemeente [naam gemeente] geen recht op bijstand hadden. Er was dus voldoende grond om de rechtsgevolgen van besluit 2 in stand te laten.
6.5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak 2 komt, voor zover in hoger beroep aangevochten, voor bevestiging in aanmerking.
7. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep met toepassing van artikel 8:75 van de Awb bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak 1;
Bevestigt de aangevallen uitspraak 2, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en R. Kooper en J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 november 2009.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) R.L.G. Boot.
mm