Home

Centrale Raad van Beroep, 20-10-2009, BL1753, 08/453 WWB

Centrale Raad van Beroep, 20-10-2009, BL1753, 08/453 WWB

Inhoudsindicatie

Herziening en terugvordering bijstand. Hobby of handel. Verkoop van vijf kittens voor een totaalbedrag van € 1.250,--. De Raad oordeelt dat de activiteiten met betrekking tot het fokken van raskatten van appellante in de hiervoor genoemde periode, hoewel gering in omvang, naar hun aard het hobbymatig karakter te buiten gaan. Schending inlichtingenverplichting. De Raad ziet niet in dat, zoals appellante stelt, het College rekening had moeten houden met alle kosten die zijn gemoeid met het uitoefenen van haar hobby. Het gaat hier immers uitsluitend om inkomsten uit de verkoop van vijf kittens, buiten het kader van de hobby om, zodat het College uitsluitend rekening kon houden met de aantoonbaar gemaakte en direct aan (het fokken van) die kittens toe te rekenen kosten. Kosten dierenarts voor inentingen wél aangetoond.

Uitspraak

08/453 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellante] (hierna: appellante),

tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 29 november 2007, 06/1311 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellante

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Stadskanaal (hierna: College)

Datum uitspraak: 20 oktober 2009

I. PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. G. Meijer, advocaat te Veendam, hoger beroep ingesteld.

Het College heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 15 september 2009, waar partijen - met voorafgaand bericht - niet zijn verschenen.

II. OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Appellante ontvangt bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).

1.2. Naar aanleiding van een melding dat appellante in katten handelt, heeft het College een onderzoek doen instellen naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is onder meer informatie ingewonnen bij Y.M. Siegersma (hierna: Siegersma), als dierenarts verbonden aan Dierenartspraktijk Stadskanaal, en is appellante tweemaal verhoord.

1.3. De onderzoeksresultaten, neergelegd in een rapport van 14 december 2005, zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 11 januari 2006 de bijstand van appellante over de periode van 1 januari 2004 tot 10 november 2005 tot een bedrag van € 1.250,-- (netto) te herzien en de kosten van bijstand tot een bedrag van € 1.723,03 (bruto) van appellante terug te vorderen. Hieraan ligt ten grondslag dat appellante in die periode, zonder daarvan melding te maken, inkomsten uit de verkoop van (vijf) jonge katten heeft ontvangen.

1.4. De Commissie Rechtsbescherming van de gemeente Stadskanaal heeft op 11 april 2006 advies uitgebracht over het door appellante tegen het besluit van 14 december 2005 gemaakte bezwaar. Overeenkomstig dit advies heeft het College appellante - alsnog - in de gelegenheid gesteld om op controleerbare wijze opgave te doen van de kosten die zijn gemaakt op de vijf in de periode van 1 januari 2004 tot 10 november 2005 verkochte kittens. Bij brief van 6 juni 2006 heeft appellante opgegeven en toegelicht om welke kostenposten het gaat.

1.5. Bij besluit van 6 september 2006 heeft het College het tegen het besluit van 14 december 2005 gemaakte bezwaar gegrond verklaard en dit besluit in zoverre herroepen dat, zo begrijpt de Raad, de herziening van de bijstand met € 150,-- wordt verlaagd, en voorts dat het teruggevorderde bedrag wordt verlaagd van € 1.723,03 bruto tot € 1.515,85. Hieraan is ten grondslag gelegd dat aannemelijk is gemaakt dat ten onrechte geen rekening was gehouden met de door appellante gemaakte kosten voor de vervanging van een door haar geleverd en inmiddels overleden kitten tot een bedrag van € 150,--, maar dat met de overige opgegeven kosten, waaronder kosten van vaccinaties, geen rekening kan worden gehouden.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 6 september 2006 ongegrond verklaard.

3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Kort samengevat heeft appellante aangevoerd dat zij een prijzige hobby uitoefent, te weten het houden van raskatten, dat deze hobby ertoe leidt dat af en toe een nest kittens wordt geboren, dat de kosten van haar hobby de baten uit de verkoop van kittens ver overtreffen, hetgeen zij genoegzaam heeft aangetoond, en dat alle kosten van haar hobby in aanmerking moeten worden genomen en niet alleen de ten behoeve van de kittens gemaakte kosten. Indien en voor zover wel uitsluitend rekening wordt gehouden met laatstbedoelde kosten, dan is volgens appellante genoegzaam aangetoond om welke kosten het gaat.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. Uit de beschikbare gegevens blijkt dat appellante zich af en toe bezighoudt met het fokken van raskatten, dat zij in de periode van 1 januari 2004 tot 10 november 2005 in ieder geval één nest kittens heeft gefokt en dat zij in die periode kittens via internet voor bedragen van € 160,-- tot € 300,-- te koop heeft aangeboden en er ook vijf daadwerkelijk heeft verkocht voor een totaalbedrag van € 1.250,--. Onder deze omstandigheden is de Raad van oordeel dat de activiteiten met betrekking tot het fokken van raskatten van appellante in de hiervoor genoemde periode, hoewel gering in omvang, naar hun aard het hobbymatig karakter te buiten gaan, zodat de - niet onaanzienlijke - opbrengst uit het fokken en verkopen van de vijf kittens van in het totaal € 1.250,-- is te beschouwen als inkomsten in de zin van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, waarmee bij het vaststellen van het recht op bijstand rekening moet worden gehouden.

4.2. Door van de onder 4.1 genoemde activiteiten en de daarmee verworven inkomsten aan het College geen opgave te doen, heeft appellante de ingevolge artikel 17, eerste lid (tekst tot 1 januari 2008), van de WWB op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Dat appellante zelf deze activiteiten als een hobby beschouwde doet daar niet aan af.

4.3. Indien en voor zover deze schending van de inlichtingenverplichting tot gevolg heeft gehad dat aan appellante in de periode van 1 januari 2004 tot 10 november 2005 te veel bijstand is verleend, was het College bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de in die periode verleende bijstand te herzien.

4.4. Aanvankelijk heeft het College van deze bevoegdheid gebruik gemaakt door de bijstand te herzien tot het volledige bedrag aan inkomsten uit de verkoop van vijf kittens. In bezwaar is het College bereid gebleken om op dit bedrag de ten behoeve van (het fokken van) de vijf verkochte kittens gemaakte kosten in mindering te brengen. De Raad ziet niet in dat, zoals appellante stelt, het College rekening had moeten houden met alle kosten die zijn gemoeid met het uitoefenen van haar hobby. Het gaat hier immers uitsluitend om inkomsten uit de verkoop van vijf kittens, buiten het kader van de hobby om, zodat het College uitsluitend rekening kon houden met de aantoonbaar gemaakte en direct aan (het fokken van) die kittens toe te rekenen kosten.

4.5. Het College heeft als zodanige kosten beschouwd en in aanmerking genomen een bedrag van € 150,-- dat appellante via een bankoverschrijving aan mevrouw [B.] (hierna: [B.]) heeft betaald. Volgens appellante had het College ook rekening moeten houden met een bedrag van € 100,-- dat zij contant aan [B.] heeft betaald. Met de- niet door controleerbare gegevens ondersteunde - brief van [B.] van 31 mei 2006 waarnaar appellante in dit verband verwijst is naar het oordeel van de Raad echter onvoldoende aannemelijk gemaakt dat die gestelde contante betaling daadwerkelijk heeft plaatsgevonden, nog geheel daargelaten of sprake is van kosten als hiervoor bedoeld.

4.6. Daarnaast heeft het College volgens appellante ten onrechte geen rekening gehouden met de vaccinatiekosten die zij heeft gemaakt ten behoeve van de vijf in de periode van 1 januari 2004 tot 10 november 2005 verkochte kittens. De reden voor het College om met die kosten geen rekening te houden is, zo volgt uit het besluit van 6 september 2006, dat uit het in bezwaar overgelegde overzicht van vaccinatiekosten niet valt af te leiden dat het een specificatie betreft van Dierenartspraktijk Stadskanaal.

4.7. De Raad stelt vast dat in beroep hetzelfde overzicht van vaccinatiekosten als in bezwaar is overgelegd, maar dan voorzien van een stempel van Dierenartspraktijk Stadskanaal met een handtekening. Volgens dit overzicht bedragen de kosten van het vaccineren van vijf kittens in het totaal € 219,65. Niet in geschil is dat appellante de vijf verkochte kittens daadwerkelijk heeft laten vaccineren. Verder heeft Siegersma blijkens de onder 1.2 vermelde rapportage van 26 augustus 2005 verklaard dat appellante in de periode van augustus 2004 tot en met december 2004 in het totaal vijf maal bij de dierenarts is geweest voor onder meer het inenten van katten. Dat appellante in 2004 een aantal malen Dierenartspraktijk Stadskanaal heeft bezocht, blijkt overigens ook uit de bankafschriften uit dat jaar waarop diverse pinbetalingen bij deze dierenarts voorkomen. Gelet op deze gegevens, bezien in hun onderlinge verband en samenhang, kan naar het oordeel van de Raad als vaststaande worden aangenomen dat appellante ten behoeve van de vijf verkochte kittens in de periode van 1 januari 2004 tot 10 november 2005 vaccinatiekosten heeft gemaakt tot een bedrag van € 219,65. Anders dan de rechtbank en het College hebben aangenomen, gaat het hier dus om aantoonbaar gemaakte en direct aan (het fokken van) die kittens toe te rekenen kosten.

4.8. Uit hetgeen is overwogen onder 4.6 en 4.7 volgt dat het besluit van 6 september 2006 niet op een deugdelijke motivering berust. Aangezien de rechtbank dit niet heeft onderkend, zal de Raad met vernietiging van de aangevallen uitspraak en doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen het beroep tegen het besluit van 6 september 2006 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad zal het College opdragen een nieuw besluit op het bezwaar van appellante te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.

5. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de kosten die appellante in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, derhalve in totaal € 966,--.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep gegrond;

Vernietigt het besluit van 6 september 2006;

Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;

Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 966,--, te betalen aan de griffier van de Raad;

Bepaalt dat het College aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 144,-- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en R. Kooper en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 oktober 2009.

(get.) J.C.F. Talman.

(get.) R.B.E. van Nimwegen.

DW