Home

Centrale Raad van Beroep, 05-01-2010, BK8610, 08-1268 WWB

Centrale Raad van Beroep, 05-01-2010, BK8610, 08-1268 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
5 januari 2010
Datum publicatie
7 januari 2010
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2010:BK8610
Zaaknummer
08-1268 WWB

Inhoudsindicatie

Intrekking en terugvordering bijstand: niet woonachtig op het opgegeven adres. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag bieden voor het standpunt van appellant dat betrokkene van 1 februari 2002 tot 19 oktober 2006 niet daadwerkelijk woonachtig was op het (opgegeven) adres. Waterverbruik. Meterstand is door betrokkene zelf doorgegeven.

Uitspraak

08/1268 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Wijchen (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 14 januari 2008, 07/2343 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

[betrokkene] (hierna: betrokkene)

en

appellant

Datum uitspraak: 5 januari 2010

I. PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Namens betrokkene heeft mr. E.E.M. Messink, advocaat te Wijchen, een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 november 2009. Appellant heeft zich niet laten vertegenwoordigen. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. J.G.H. Duivesteijn, advocaat te Wijchen.

II. OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Betrokkene ontving sedert 1 september 1994 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Hij heeft aan het College opgegeven woonachtig te zijn op het adres [adres] te Wijchen.

1.2. Uit een onderzoek naar het verbruik van water op onder andere het adres van betrokkene is gebleken dat over de periode 27 oktober 1997 tot 31 maart 2006 op het adres van betrokkene in totaal 130 m³ water is verbruikt. Naar aanleiding hiervan is bij appellant twijfel ontstaan of betrokkene woonachtig is op het door hem opgegeven adres en is door de Sociale Recherche een nader onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan betrokkene verleende bijstand. Op 19 oktober 2006 heeft een gesprek met betrokkene plaats gevonden en is een huisbezoek afgelegd. Op 31 oktober 2006 is nogmaals met betrokkene een gesprek gevoerd. De bevindingen van deze onderzoeken zijn neergelegd in een rapport van 23 oktober 2006 en een rapport van 2 november 2006.

1.3. De resultaten van het onderzoek zijn voor appellant aanleiding geweest om bij besluit van 17 november 2006 de bijstand van betrokkene over de periode van 1 oktober 1997 tot 1 oktober 2006 in te trekken en met ingang van 1 oktober 2006 te beëindigen (lees: in te trekken). Voorts heeft appellant de kosten van de verleende bijstand tot een bedrag van € 95.292,19 van betrokkene teruggevorderd. Appellant heeft aan zijn besluitvorming ten grondslag gelegd dat uit het onderzoek blijkt dat betrokkene sedert 1 oktober 1997 niet zijn hoofdverblijf heeft gehad op het door hem opgegeven adres en daardoor niet heeft voldaan aan de op hem rustende inlichtingenverplichting, als gevolg waarvan niet kan worden vastgesteld of betrokkene gedurende de hiervoor genoemde periode recht had op bijstand.

1.4. Betrokkene heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 17 november 2006. In dat kader is betrokkene op 6 februari 2007 gehoord en zijn op diezelfde datum de meterstanden op het adres van betrokkene opgenomen. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 15 februari 2007. Bij besluit van 8 mei 2007 heeft appellant het bezwaar van betrokkene gedeeltelijk gegrond verklaard, in die zin dat de bijstand van betrokkene wordt ingetrokken over de periode van 1 februari 2002 tot 19 oktober 2006. Voorts heeft appellant het terugvorderingbedrag daarop aangepast en de kosten van de over de periode van 1 februari 2002 tot 1 oktober 2006 verleende bijstand tot een bedrag van € 52.062,15 van betrokkene teruggevorderd.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 8 mei 2007 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de onderzoeksresultaten onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor het oordeel dat betrokkene gedurende de periode in geding niet zijn hoofdverblijf had op het door hem aan appellant opgegeven adres.

3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. De Raad stelt vast dat in het besluit van 8 mei 2007 is vermeld dat de bijstand wordt ingetrokken over de periode van 1 februari 2002 tot 19 oktober 2006. Appellant heeft in hoger beroep verklaard dat de datum van 19 oktober 2006 een verschrijving betreft en dat is beoogd het recht op bijstand overeenkomstig het primaire besluit in te trekken tot 1 oktober 2006. De Raad is van oordeel dat sprake is van een kennelijke verschrijving en dat genoegzaam is komen vast te staan dat appellant bij het besluit van 8 mei 2007 de bijstand van betrokkene over de periode van 1 februari 2002 tot 1 oktober 2006 heeft ingetrokken.

4.2. De Raad stelt vervolgens vast dat appellant de intrekking met ingang van 1 oktober 2006 niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Raad - zie onder meer de uitspraak van 18 juli 2006 (LJN AY5142) - bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Het voorgaande betekent dat in dit geding beoordeeld dient te worden de periode van 1 februari 2002 tot en met 17 november 2006.

4.3. De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient naar vaste rechtspraak te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand. Indien de belanghebbende niet aan de inlichtingenverplichting voldoet is dat een grond voor intrekking van de bijstand indien als gevolg van schending van die verplichting niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in welke mate, belanghebbende recht heeft op bijstand.

4.4. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag bieden voor het standpunt van appellant dat betrokkene van 1 februari 2002 tot 19 oktober 2006 niet daadwerkelijk woonachtig was op het adres [adres] te Wijchen en dat als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of betrokkene gedurende die periode verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de WWB.

4.5. De Raad kent daarbij in de eerste plaats betekenis toe aan het uit het onderzoek gebleken waterverbruik op het adres van betrokkene. Uit het onderzoek is af te leiden dat het waterverbruik in de woning van betrokkene over de periode van 27 oktober 1997 tot en met 6 februari 2007 is vastgesteld op in totaal 147 m³. Ten aanzien van de hier te beoordelen periode, zijnde 1 februari 2002 tot en met 17 november 2006, komt uit het onderzoek naar voren dat tussen februari 2002 en februari 2007 sprake was van een waterverbruik van in totaal 45 m³. Uitgaande van een gemiddeld waterverbruik van ongeveer 50 m³ per persoon per jaar kan de Raad tot geen andere conclusie komen dan dat het waterverbruik op het adres van betrokkene in de periode in geding extreem laag is geweest en dat reeds daarom niet aannemelijk is dat betrokkene zijn hoofdverblijf had in de betreffende woning.

4.6. Betrokkene heeft naar voren gebracht dat het lage waterverbruik niet klopt en dat hij in werkelijkheid veel meer water gebruikt heeft. Volgens betrokkene klopt de meter niet of is het werkelijke verbruik verkeerd geschat. De Raad kan betrokkene hierin niet volgen. Uit het onderzoek komt naar voren dat betrokkene zelf in de jaren 2002 tot en met 2005 telefonisch de stand van de watermeter heeft doorgegeven en dat appellant op 6 februari 2007 de stand van de watermeter heeft opgenomen en deze, gelet op de in het dossier aanwezige foto van de watermeter correct, heeft vastgesteld op 147 m³. Betrokkene heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat de watermeter niet naar behoren zou werken.

4.7. De onder 4.4 vermelde conclusie vindt voorts steun in het geconstateerde lage elektriciteitsverbruik en in het verslag van het huisbezoek dat op 19 oktober 2006 heeft plaatsgevonden. Uit dat verslag komt onder meer naar voren dat het gasfornuis niet was aangesloten, dat persoonlijke spullen van betrokkene ontbraken, dat betrokkene zijn administratie niet kon vinden en heeft aangegeven dat deze misschien in de kluis lag maar dat hij de code daarvan niet kende, dat de grote voorraad levensmiddelen die betrokkene wekelijks stelde te kopen niet werd aangetroffen, dat er nergens ondergoed en sokken in de kasten lagen en betrokkene deze ook niet kon vinden en dat betrokkene de sleutel van het schuurtje, waarin zich de wastafel, douche, toilet, wasmachine en droger bevinden, niet kon vinden.

4.8. Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat appellant op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de bijstand van betrokkene over de periode van 1 februari 2002 tot 1 oktober 2006 en met ingang van 1 oktober 2006 in te trekken. In hetgeen betrokkene heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat appellant bij afweging van de hierbij rechtstreeks betrokken belangen in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot intrekking.

4.9. Daarmee is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat appellant bevoegd was de kosten van de aan betrokkene over de periode van 1 februari 2002 tot 1 oktober 2006 ten onrechte verleende bijstand van hem terug te vorderen. De Raad stelt vast dat appellant in overeenstemming met zijn beleid heeft besloten van die bevoegdheid gebruik te maken door die kosten volledig terug te vorderen. In hetgeen betrokkene heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat appellant met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb in afwijking van het beleid geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien.

4.10. De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep van betrokkene ongegrond verklaren.

5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en R. Kooper en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 januari 2010.

(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.

(get.) M. Pijper.

IJ