Home

Centrale Raad van Beroep, 12-01-2010, BK8928, 08-6511 WWB

Centrale Raad van Beroep, 12-01-2010, BK8928, 08-6511 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
12 januari 2010
Datum publicatie
14 januari 2010
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2010:BK8928
Zaaknummer
08-6511 WWB

Inhoudsindicatie

Intrekking bijstand. Met het huisbezoek is een inbreuk op het huisrecht van appellante gemaakt, zodat het huisbezoek als onrechtmatig moet worden aangemerkt. Gezamenlijke huishouding. De grenzen van een zuiver commerciële kostgangersrelatie worden overschreden.

Uitspraak

08/6511 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),

tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 20 oktober 2008, 08/655 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellante

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Geldrop-Mierlo (hierna: betrokkene)

Datum uitspraak: 12 januari 2010

I. PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M.F.A.M. Collart, advocaat te Geldrop, hoger beroep ingesteld.

Het College heeft en verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 december 2009. Voor appellante is verschenen mr. Collart. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door J.H.P.G. Teuwissen, werkzaam bij de gemeente Geldrop-Mierlo.

II. OVERWEGINGEN

1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.

1.1. Appellante ontving sinds 24 januari 1988 bijstand naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 10%, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).

1.2. In het kader van het project Hoogwaardige Handhaving hebben een handhavingsspecialist en een sociaal rechercheur, nadat uit dossieronderzoek was gebleken dat [E.] vanaf 1995 als kostganger bij appellante inwoonde, op 25 september 2007 een onaangekondigd huisbezoek afgelegd op het woonadres van appellante. De directe aanleiding daarvoor was dat de maandelijkse bijdrage voor kost en inwoning in al die jaren ongewijzigd fl. 400,-- respectievelijk € 180,-- is gebleven. Tijdens dat huisbezoek is de woning getoond en hebben appellante en [E.] verklaringen afgelegd. Daarbij kwam onder meer naar voren dat bij aanbellen de deur werd geopend door [E.], dat door de gehele woning antieke meubels en voorwerpen van [E.] verspreid stonden, dat de kast op de slaapkamer van [E.] deels zijn kleding en deels spullen van appellante bevatte en dat de achtertuin geheel door [E.] onkruidvrij was gemaakt en opnieuw door hem was beplant. Voorts bleek dat [E.] een rechtsbijstand- en aansprakelijkheidsverzekering voor gehuwden/samenwonenden had. Na het huisbezoek is nader onderzoek ingesteld onder meer aan de hand van het bijstandsdossier van appellante en bij RVS verzekeringen. Voorts zijn appellante op 15 oktober 2007 en [E.] op 22 oktober 2007 opgeroepen voor een verhoor op het kantoor van de afdeling sociale zaken van de gemeente Geldrop-Mierlo. Appellante wenste geen verklaring af te leggen. [E.] heeft nadat hem de cautie was gegeven een nadere verklaring afgelegd.

1.3. Bij besluit van 5 november 2007 heeft het College de bijstand van appellante met ingang van 17 maart 2000 ingetrokken op de grond dat zij een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [E.] zonder daarvan melding te maken bij het College.

1.4. Bij besluit van 12 februari 2008 is het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 12 februari 2008 ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd. Daartoe is, samengevat, aangevoerd dat geen redelijke grond bestond voor het huisbezoek, dat geen “informed consent” is gegeven, dat het huisbezoek onrechtmatig was zodat de onderzoeksbevindingen niet aan de besluitvorming ten grondslag hadden mogen worden gelegd en dat ten tijde in geding sprake was van een kostgangersrelatie.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. De Raad stelt met de rechtbank voorop dat ter beoordeling voorligt de intrekking van de bijstand van appellante over de periode van 17 maart 2000 tot en met 5 november 2007.

Ten aanzien van het huisbezoek

4.2.1. De Raad is anders dan de rechtbank van oordeel dat in dit geval een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek ontbrak. Dat appellante al jarenlang hetzelfde bedrag aan inkomsten wegens kost en inwoning van [E.] opgaf is daartoe op zichzelf onvoldoende. Dat naderhand uit het bijstandsdossier van appellante van andere gegevens is gebleken die wellicht vraagtekens kunnen oproepen met betrekking tot de woon- en leefsituatie van appellante leidt niet tot een ander oordeel, omdat reeds voorafgaand aan het huisbezoek duidelijk moet zijn dát en op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door de betrokkene verstrekte gegevens (zie de uitspraak van de Raad van 24 november 2009, LJN BK4057). De Raad neemt tevens in aanmerking dat niet valt in te zien waarom appellante niet eerst kon worden uitgenodigd voor een gesprek op het kantoor van de afdeling sociale zaken en dat niet daarna - zo nodig aansluitend - een huisbezoek kon worden afgelegd. Dit klemt temeer nu uit de stukken blijkt dat de zaak in een vroegtijdig stadium, in verband met tijdgebrek van de rapporteur, is overgedragen aan de sociale recherche.

4.2.2. De Raad stelt voorts vast dat appellante weliswaar een formulier toestemming huisbezoek heeft ondertekend, maar niet is gebleken dat zij erop is geattendeerd dat het weigeren van toestemming voor het huisbezoek geen directe gevolgen zou hebben voor de bijstandsverlening.

4.2.3. Uit hetgeen onder 4.2.1 en 4.2.2 is overwogen vloeit voort dat met het huisbezoek op 25 september 2007 een inbreuk op het huisrecht van appellante is gemaakt, zodat het huisbezoek als onrechtmatig moet worden aangemerkt.

4.2.4. De omstandigheid dat een huisbezoek een onrechtmatig karakter draagt brengt in gevallen als het onderhavige, waarin een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek ontbreekt, naar het oordeel van de Raad mee dat de bevindingen van dat huisbezoek in beginsel niet mogen worden gebruikt bij de beoordeling van het recht op bijstand van degene jegens wie dat huisbezoek onrechtmatig is. De Raad ziet geen aanknopingspunten om in het geval van appellante van dit uitgangspunt af te wijken. Dat betekent dat hetgeen tijdens het huisbezoek van 25 september 2007 is verklaard en waargenomen buiten beschouwing dient te blijven bij de beantwoording van de vraag of appelante een gezamenlijke huishouding voerde met [E.].

Ten aanzien van de nadere onderzoeksgegevens

4.3.1. Ingevolge artikel 53a, tweede lid, van de WWB is het college bevoegd onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zonodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van bijstand. Deze bepaling vermeldt verder dat het college, indien het onderzoek daartoe aanleiding geeft, kan besluiten tot herziening van de bijstand. Naar het oordeel van de Raad verzet geen rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel zich ertegen dat na een onrechtmatig bevonden huisbezoek een nader onderzoek wordt ingesteld naar de rechtmatigheid van verleende of nog te verlenen bijstand en dat de bevindingen van een dergelijk onderzoek bij de beoordeling van het recht op bijstand worden betrokken. Dat betekent dat de omstandigheid dat een huisbezoek onrechtmatig is in beginsel niet meebrengt dat de bevindingen uit een nader onderzoek niet mogen worden gebruikt bij de beoordeling van het recht op bijstand van degene jegens wie dat huisbezoek onrechtmatig is. Dit wordt eerst anders indien gezegd moet worden dat het bestuursorgaan in redelijkheid geen gebruik kon maken van de bevoegdheid tot het instellen van een nader onderzoek of van de daardoor verkregen onderzoeksresultaten, gelet op de wijze waarop dat in het concrete geval is gebeurd. In hetgeen door appellante is aangevoerd, en wat er in de kern op neerkomt dat hier sprake is van “verboden vruchten” van een onrechtmatig huisbezoek, ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat zich hier een dergelijke situatie voordoet.

4.3.2. Uit het voorgaande vloeit voort dat de resultaten van het in 1.2 genoemde nadere onderzoek, waaronder begrepen de opgevraagde gegevens bij de RVS verzekeringen en de door [E.] op 22 oktober 2007 tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en door hem ondertekende verklaring van 29 september 2006, wel mogen worden betrokken bij de beoordeling of appellante ten tijde in geding met [E.] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd.

Ten aanzien van de gezamenlijke huishouding

4.4.1. De Raad is van oordeel dat de resultaten van het nadere onderzoek voldoende grondslag bieden voor het standpunt dat appellante en [E.] gedurende de periode in geding een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Algemene bijstandswet en de WWB hebben gevoerd. Ingevolge die bepalingen wordt een gezamenlijke huishouding aanwezig geacht indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Het hoofdverblijf van beiden in de woning van appellante is niet in geschil en de Raad acht de nadere onderzoeksbevindingen toereikend voor de conclusie dat tevens is voldaan aan de eis van wederzijdse zorg. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat appelante en [E.] in het verleden samen vanaf het adres Kettingstraat 10 te Geldrop naar het huidige woonadres zijn verhuisd, dat uit de ingewonnen inlichtingen bij RVS verzekeringen is gebleken dat [E.] en appellante vanaf 17 maart 2000 een gezamenlijke inboedel-, aansprakelijkheids- en rechtsbijstandsverzekering hebben alsmede een uitvaartkostenverzekering, welke later is voortgezet bij Monuta, waarbij appellante als eerste begunstigde is vermeld. Verder komt uit de verklaring van [E.] onder meer naar voren dat hij in het weekend boodschappen voor appellante meeneemt, dat hij de tuin bij de woning van appellante heeft aangelegd en bijhoudt, dat appellante voor hem strijkt en kookt, dat hij appellante regelmatig met zijn auto wegbrengt en weer ophaalt en daar af en toe een geringe vergoeding voor krijgt en dat de antieke meubels en kasten in de woonkamer met bijbehorende spullen van hem zijn.

4.4.2. De stelling van appellante dat [E.] niettemin als kostganger moet worden aangemerkt volgt de Raad niet. Allereerst is door appellante en [E.] geen schriftelijke kostgangersovereenkomst opgemaakt en is evenmin gebleken van betalingsbewijzen. Voorts staat vast dat de bij aanvang van de gestelde kostgangersrelatie vastgestelde bijdrage (aanvankelijk fl. 400,-- per maand, later bij invoering van de euro € 180,-- per maand) aan de lage kant is en verder niet meer is gewijzigd. Naar het oordeel van de Raad moet gelet hierop en op hetgeen onder 4.4.1 is overwogen worden gezegd, dat appellante en [E.] zich ten tijde in geding in een situatie bevonden die duidt op een zodanige verbondenheid en op een mate van verantwoordelijkheid en zorg voor elkaar, dat de grenzen van een zuiver commerciële kostgangersrelatie worden overschreden. De gestelde maandelijkse financiële bijdrage van [E.] kan niet worden beschouwd als een reële zakelijke vergoeding voor hetgeen appellante hem aan onderdak en zorg bood maar dient te worden gekwalificeerd als een bijdrage in de kosten van de (gezamenlijke) huishouding.

4.4.3. Nu appellante en [E.] dus een gezamenlijke huishouding voerden in de zin van de Abw en de WWB, moet appellante als gehuwd worden aangemerkt. Zij kon om die reden niet worden beschouwd als zelfstandig subject van bijstand en had dan ook geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Nu van deze gezamenlijke huishouding geen melding is gemaakt was het College bevoegd met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB over te gaan tot intrekking van de bijstand. In hetgeen is aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid tot intrekking van de verleende bijstand.

4.5. Gelet op het voorgaande slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak komt daarom, voor zover aangevochten en met verbetering van gronden, voor bevestiging in aanmerking.

5. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.

Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en R.H.M. Roelofs en F.A.M. Stroink als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2010.

(get.) C. van Viegen.

(get.) C. de Blaeij.

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending

beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.

mm