Centrale Raad van Beroep, 07-01-2010, BK9626, 08-6820 WW
Centrale Raad van Beroep, 07-01-2010, BK9626, 08-6820 WW
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 7 januari 2010
- Datum publicatie
- 19 januari 2010
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2010:BK9626
- Zaaknummer
- 08-6820 WW
Inhoudsindicatie
Herziening en terugvordering WW-uitkering. Boete.
Uitspraak
08/6820 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 7 november 2008, 08/1048 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene),
en
appellant.
Datum uitspraak: 7 januari 2010.
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. H. Hulshof, advocaat te Emmeloord, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 november 2009. Namens appellant is mr. A.J.G. Lindeman verschenen. Namens betrokkene is mr. Hulshof verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Betrokkene ontving met ingang van 1 februari 2006 een uitkering in het kader van de Werkloosheidswet (WW) naar een omvang van 25 uur per week. Daarnaast ontving zij een tweede WW-uitkering naar een omvang van 26 uur per week. Op 13 februari 2006 is betrokkene gestart met werkzaamheden als zelfstandige in de exploitatie van een broodjeszaak bij een tankstation op een industrieterrein. Op de zogenoemde werkbriefjes heeft betrokkene opgegeven dat de omvang van die werkzaamheden 25 uur per week (5 uur op 5 doordeweekse werkdagen) bedroeg.
1.2. Naar aanleiding van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de uitkering van betrokkene is in een rapport van 24 december 2007 onder meer geconstateerd dat betrokkene per week 10 uur meer aan werkzaamheden als zelfstandige besteedde dan zij vermeldde op de werkbriefjes. Dat leidde tot een besluit van 24 januari 2008 waarbij de WW-uitkering met ingang van 13 februari 2006 werd herzien en waarbij het aantal gekorte uren per week werd gewijzigd van 25 in 35. Bij een tweede besluit van dezelfde datum heeft appellant van betrokkene een bedrag van € 5.258,45 teruggevorderd, dat volgens appellant onverschuldigd is betaald over de periode van 13 februari 2006 tot en met 9 december 2007.
1.3. In verband met schending van de informatieverplichting heeft appellant bij besluit van 19 februari 2008 betrokkene een boete van € 518,-- opgelegd.
1.4. Betrokkene heeft bezwaar gemaakt tegen de drie besluiten welke bezwaren bij het bestreden besluit van 28 mei 2008 ongegrond zijn verklaard. Appellant heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de broodjeszaak is geopend van 10.00 tot 16.00 uur, hetgeen inhoudt dat betrokkene niet gedurende 5, maar gedurende 6 uur per dag werkzaamheden verricht. Daarnaast is appellant van mening dat de dagelijkse reistijd van betrokkene eveneens als werktijd moet worden aangemerkt. Appellant beschouwt die tijd als indirecte productieve uren. Appellant heeft de reistijd op 1 uur per dag, derhalve 5 uur per week, gesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen over proceskosten en griffierecht - het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak. De rechtbank heeft het standpunt van appellant ten aanzien van de openingstijden van de broodjeszaak onderschreven, maar heeft ten aanzien van de reistijd geoordeeld dat die niet kon worden gezien als activiteit ten behoeve van het bedrijf. Het drijven van een winkel brengt naar het oordeel van de rechtbank op zich geen reistijd mee, anders dan de voor vrijwel iedereen in Nederland noodzakelijke reistijd om op het werk te komen. De rechtbank was dan ook van oordeel dat de reistijd die betrokkene heeft om van haar woning op haar werkadres te komen niet kan worden aangemerkt als arbeid als zelfstandige. Om die reden had de herziening en de terugvordering, voor zover deze betrekking heeft op reistijd van 5 uur per week, ten onrechte plaatsgevonden.
3.1. In hoger beroep heeft appellant verwezen naar vaste rechtspraak van de Raad ten aanzien van arbeid die in het economisch verkeer wordt verricht en waarmee het verkrijgen van geldelijk voordeel wordt beoogd of volgens de in het maatschappelijk verkeer geldende normen redelijkerwijs kan worden verwacht. Niet alleen zijn gefactureerde uren van belang voor de vaststelling van de omvang van de werkzaamheden als zelfstandige, maar ook uren die zijn besteed aan activiteiten die direct verband houden met de werkzaamheden als zelfstandige, zoals administratie, acquisitie, scholing, correspondentie, zelfstudie, het bijhouden van vakliteratuur en reistijd. Naar de mening van appellant wordt in de jurisprudentie geen uitzondering gemaakt voor reistijd die is besteed aan woon-werkverkeer. Voor dat standpunt wijst appellant er voorts op dat de belastingdienst bij het gebruik maken van zelfstandigenaftrek ook de reisuren meetelt die in het kader van de onderneming zijn gemaakt.
3.2. Ter zitting heeft appellant het standpunt ten aanzien van de boete verlaten en heeft appellant aangegeven dat het boetebesluit niet kan worden gehandhaafd.
3.3. Ten aanzien van de reistijd heeft appellant ter zitting het eerder ingenomen standpunt in zoverre verlaten dat appellant thans van mening is dat de daarmee gemoeide tijd geringer is dan eerder werd aangenomen; appellant stelt die reistijd thans op 38 minuten per dag zodat per week 3 uur en 10 minuten te veel WW-uitkering is betaald.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de WW behoudt een persoon wiens dienstbetrekking is geëindigd de hoedanigheid van werknemer voor zover hij geen werkzaamheden verricht uit hoofde waarvan hij op grond van deze wet niet als werknemer wordt beschouwd. Naar vaste rechtspraak van de Raad wordt hieronder verstaan: arbeid die in het economisch verkeer wordt verricht en waarmee het verkrijgen van een geldelijk voordeel wordt beoogd of volgens de in het maatschappelijk verkeer geldende normen redelijkerwijs kan worden verwacht. Dat betekent dat niet alleen gefactureerde of declarabele uren van belang zijn voor de vaststelling van de omvang van de werkzaamheden als zelfstandige, maar ook de uren die zijn besteed aan bijvoorbeeld acquisitie, inkoop, correspondentie, scholing, administratie en reistijd. In het geval van betrokkene kan echter niet worden gesteld dat de reistijd kan worden aangemerkt als tijd waarin arbeid in voormelde zin wordt verricht, nu deze slechts betrekking heeft op het zich in het kader van woon-werkverkeer verplaatsen naar en van één vaste werkplek en niet inherent is aan de aard van de daar door betrokkene uitgeoefende activiteit als uitbater van een broodjeszaak. De Raad onderschrijft dan ook het oordeel van de rechtbank.
4.2. Gelet op het hiervoor overwogene heeft appellant ten onrechte de WW-uitkering met 5 uur reistijd per week herzien. Zoals ter zitting is vastgesteld, vormt de herziening van 5 uur in verband met het werken gedurende de openingstijden van de broodjeszaak geen onderwerp van geschil meer. Dit betekent, zoals eveneens ter zitting is vastgesteld, dat het bedrag dat van betrokkene aan onverschuldigd betaalde WW-uitkering wordt teruggevorderd dient te worden gehalveerd. De Raad ziet aanleiding, mede gelet op de standpunten van partijen, om onder gebruikmaking van de in artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde bevoegdheid, zelf in deze zaak te voorzien. Hij zal bepalen dat de WW-uitkering van betrokkene met ingang van 13 februari 2006 met 5 uur per week wordt herzien en dat van haar een bedrag aan onverschuldigd betaalde WW-uitkering van € 2629,22 wordt teruggevorderd. De Raad zal tevens het besluit van 19 februari 2008 waarbij aan betrokkene een boete is opgelegd herroepen. In zoverre de rechtbank appellant heeft opgedragen om opnieuw op het bezwaar van betrokkene te besluiten, komt die uitspraak voor vernietiging in aanmerking.
4.3. De Raad ziet aanleiding voor een veroordeling van appellant in de kosten van betrokkene in bezwaar en in hoger beroep op grond van artikel 7:15 van de Awb in verbinding met artikel 8:75 van de Awb. De Raad stelt de kosten in bezwaar vast op € 644,-- en in hoger beroep op € 644,-- ten behoeve van beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak in zoverre appellant is opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Herziet de WW-uitkering van betrokkene met ingang van 13 februari 2006 en vermindert de omvang daarvan met 5 uur per week;
Bepaalt dat van betrokkene een bedrag aan onverschuldigd betaalde WW-uitkering wordt teruggevorderd van € 2629,22;
Herroept het besluit van 19 februari 2008 waarbij betrokkene een boete van € 518,-- is opgelegd;
Veroordeelt appellant in de kosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.288,--.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van M. Lammerse als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 januari 2010.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) M. Lammerse.
BvW