Centrale Raad van Beroep, 26-01-2010, BL2089, 09-4379 WWB
Centrale Raad van Beroep, 26-01-2010, BL2089, 09-4379 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 26 januari 2010
- Datum publicatie
- 4 februari 2010
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2010:BL2089
- Zaaknummer
- 09-4379 WWB
- Relevante informatie
- Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 58
Inhoudsindicatie
Intrekking en terugvordering bijstand. Betrokkene had in de periode van 17 december 2001 tot 14 oktober 2006 aanspraak op haar erfdeel uit de nalatenschap van haar moeder en had vanaf 14 oktober 2006 aanspraak op haar erfdeel uit de nalatenschap van haar vader. Betrokkene had feitelijk op 20 februari 2007 de beschikking over een bedrag van € 162.528,11 uit de nalatenschap van haar vader, zodat vanaf dat moment sprake is van in aanmerking te nemen middelen. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat over de periode van 17 december 2001 tot 14 oktober 2006 de middelen waarover betrokkene naderhand met betrekking tot die periode kon beschikken niet meer kunnen bedragen dan de omvang van de aanspraak van betrokkene op haar erfdeel uit de nalatenschap van haar moeder. Of het College over deze periode tot terugvordering over kan gaan en zo ja, tot welk bedrag, wordt bepaald door de beantwoording van de vraag of en zo ja, in hoeverre dat erfdeel, tezamen met de op 17 december 2001 aanwezige (overige) vermogensbestanddelen en met inachtneming van de toen geldende vrijlatinggrens, de grens van het vrij te laten vermogen overschrijdt.
Uitspraak
09/4379 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 juni 2009, 08/218 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
het College
en
[betrokkene] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 26 januari 2010
I. PROCESVERLOOP
Het College heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. J. Veenis, advocaat te Amsterdam, een verweerschrift met bijlagen ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 2009. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. van Kesteren, werkzaam bij de gemeente Amsterdam. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Veenis.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene, ten tijde van belang wonend in Amsterdam, ontving van het College een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Op 17 december 2001 is de moeder van betrokkene overleden. Bij leven heeft de moeder van betrokkene een zogenoemd langstlevende testament opgemaakt. Daarbij zijn haar echtgenoot (de vader van betrokkene) en haar kinderen tot haar erfgenamen benoemd. Zij heeft alle goederen en rechten die tot de nalatenschap behoren toebedeeld aan haar echtgenoot en aan haar kinderen een vordering wegens overbedeling ten laste van haar echtgenoot en ten bedrage van ieders erfdeel. Zij heeft daarbij bepaald dat de vorderingen wegens overbedeling van de kinderen eerst opeisbaar zijn bij overlijden van haar echtgenoot. De erfgenamen zijn naast de echtgenoot van betrokkene, haar zuster en de dochter van haar - overleden - andere zuster. Van het overlijden van haar moeder heeft betrokkene geen melding gemaakt aan het College.
1.3. Op 14 oktober 2006 is de vader van betrokkene overleden. Bij leven heeft de vader van betrokkene een testament opgemaakt en zijn twee kinderen tot zijn erfgenamen benoemd. Op 20 februari 2007 heeft betrokkene uit de nalatenschap van haar vader een bedrag ontvangen van € 162.528,11. De ontvangst van deze nalatenschap heeft betrokkene aan het College gemeld. Hierin heeft het College aanleiding gevonden om bij besluit van 24 april 2007 de bijstand te beëindigen (lees: in te trekken) met ingang van 20 februari 2007, om reden dat betrokkene sinds die datum beschikt over een vermogen boven de grens van het op haar van toepassing zijnde vrij te laten vermogen. Voorts heeft het College bij besluit van 18 juli 2007 het vermogen van betrokkene vastgesteld op een bedrag van € 156.674,96. Tegen deze besluiten heeft betrokkene geen bezwaar gemaakt.
1.4. Bij besluit van 27 augustus 2007 heeft het College op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB, de kosten van bijstand over de periode van 17 december 2001 tot en met 31 maart 2007 van betrokkene teruggevorderd tot een bedrag van € 55.932,95.
1.5. Bij besluit van 3 december 2007 heeft het College het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 27 augustus 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen over de vergoeding van griffierecht en proceskosten, het beroep tegen het besluit van 3 december 2007 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het College opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het College bevoegd was op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, van de WWB de kosten van bijstand van betrokkene vanaf 17 december 2001 terug te vorderen. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat het College bij de berekening van de omvang van het terug te vorderen bedrag een onjuiste grondslag heeft gehanteerd. Daartoe heeft zij overwogen dat de middelen die naderhand beschikbaar komen met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend, niet meer kunnen zijn dan de omvang van de aanspraak die betrokkene had in de periode waarop de terugvordering betrekking heeft. Gedurende de periode vanaf 17 december 2001 had betrokkene nog geen aanspraak op het erfdeel van de vader, maar slechts op haar erfdeel in de nalatenschap van haar moeder, waarvan de waarde op de datum van overlijden van haar moeder dient te worden vastgesteld.
3. Het College heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Het College stelt zich op het standpunt dat bij de toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB, voor de hoogte van de terugvordering niet de omvang van de aanspraak op de nalatenschap op het moment van overlijden van betrokkenes moeder bepalend is, maar de omvang van de vermogenstoeval die betrokkene toekwam op het moment dat, na het overlijden van haar vader, de middelen op 20 februari 2007 beschikbaar kwamen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB bepaalt dat het college van de gemeente die bijstand heeft verleend de kosten van bijstand kan terugvorderen, voor zover de bijstand anderszins onverschuldigd is betaald, waaronder begrepen dat de belanghebbende naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend, over in aanmerking te nemen middelen als bedoel in paragraaf 3.4 beschikt of kan beschikken. Aan artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB ligt de gedachte ten grondslag dat kosten van bijstand, die niet zou zijn verleend indien de betrokkene al op een eerder tijdstip over naderhand beschikbaar gekomen middelen had kunnen beschikken, kunnen worden teruggevorderd. Dat achteraf rekening wordt gehouden met die later ontvangen middelen en dat de eerder verleende bijstand kan worden teruggevorderd, hangt samen met het complementaire karakter van de bijstand.
Artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB biedt dan ook een terugvorderinggrond, indien bepaalde middelen of aanspraken daarop aanwezig zijn, maar daarover feitelijk nog niet of niet volledig kan worden beschikt. Zodra over die middelen kan worden beschikt kan tot terugvordering worden overgegaan.
4.2. Zoals de Raad al vaker heeft overwogen, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 11 oktober 2005, LJN AU4257, ontstaan de aanspraken op een erfdeel uit een nalatenschap op de datum van overlijden van de erflater. Indien sprake is van een zogenoemd langstlevende testament, zoals in deze zaak, ontstaan die aanspraken ook al op het moment dat één van de ouders (hierna: ouder 1) overlijdt, zij het dat die aanspraken pas geëffectueerd (kunnen) worden op het moment dat de andere ouder (hierna: ouder 2) komt te overlijden. Voor de toepassing van artikel 58, eerste lid, onder f, ten eerste, van de WWB brengt dit niet alleen met zich dat de kosten van bijstand pas kunnen worden teruggevorderd nadat beide ouders van het bijstandsgerechtigde kind zijn overleden en dit kind feitelijk de beschikking heeft gekregen over zijn deel van de nalatenschap, maar ook dat er wat de aanspraken op dat (erf)deel betreft twee periodes moeten worden onderscheiden. De eerste periode loopt van de datum van overlijden van ouder 1 tot de datum van overlijden van ouder 2 en omvat de aanspraak op het erfdeel uit de nalatenschap van ouder 1. De tweede periode loopt vanaf de datum van overlijden van ouder 2 en omvat de aanspraak op het erfdeel uit diens nalatenschap.
4.3. De Raad stelt vast, onder verwijzing naar de onder 1.2 en 1.3 vermelde feiten en naar hetgeen is overwogen onder 4.2, dat betrokkene in de periode van 17 december 2001 tot 14 oktober 2006 aanspraak had op haar erfdeel uit de nalatenschap van haar moeder en vanaf 14 oktober 2006 op haar erfdeel uit de nalatenschap van haar vader. Vaststaat voorts dat betrokkene op 20 februari 2007 feitelijk de beschikking heeft gekregen over een bedrag van € 162.528,11 uit de nalatenschap van haar vader, zodat vanaf dat moment sprake is van in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 58, eerste lid, onder f, ten eerste, van de WWB met betrekking tot een periode waarover eerder bijstand is verleend.
4.4. Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.2 en 4.3 is overwogen, is de Raad met de rechtbank van oordeel dat over de periode van 17 december 2001 tot 14 oktober 2006 de middelen waarover betrokkene naderhand met betrekking tot die periode kon beschikken niet meer kunnen bedragen dan de omvang van de aanspraak van betrokkene op haar erfdeel uit de nalatenschap van haar moeder. Of het College over deze periode tot terugvordering over kan gaan en zo ja, tot welk bedrag, wordt bepaald door de beantwoording van de vraag of en zo ja, in hoeverre dat erfdeel, tezamen met de op 17 december 2001 aanwezige (overige) vermogensbestanddelen en met inachtneming van de toen geldende vrijlatinggrens, de grens van het vrij te laten vermogen overschrijdt.
4.5. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Met het oog op de nadere besluitvorming overweegt de Raad als volgt.
5.1. Tussen partijen is niet in geschil dat voor de toepassing van artikel 58, eerste lid, onder f, ten eerste, van de WWB vanaf 14 oktober 2006 (datum overlijden betrokkenes vader) dient te worden uitgegaan van het bedrag dat betrokkene op 20 februari 2007 uit de nalatenschap van haar vader heeft ontvangen.
5.2. Voor de toepassing van artikel 58, eerste lid, onder f, ten eerste, van de WWB over de periode van 17 december 2001 tot 14 oktober 2006 dient het College de aanspraak op het erfdeel van betrokkene uit de nalatenschap van haar moeder op 17 december 2001 vast te stellen. Uit het zich bij de stukken bevindende testament blijkt dat betrokkene aanspraak had op 1/8e deel van de nalatenschap van haar moeder. Voorts staat vast dat deze nalatenschap bestaat uit de waarde van de woning waarin betrokkenes ouders destijds woonden en die - ook in 2001 - hypotheekvrij was. Wat de waarde van deze woning op 17 december 2001 betreft heeft betrokkene in hoger beroep een taxatierapport, gedateerd 26 mei 2009, overgelegd, waaruit blijkt dat de woning op 12 mei 2009 per waardepeildatum 17 december 2001 door een beëdigd taxateur is getaxeerd. Uit dit rapport blijkt voorts dat de onderhandse verkoopwaarde vrij van huur en gebruik op 17 december 2001 € 275.000,-- bedroeg en de executiewaarde vrij van huur en gebruik € 247.500,--. Anders dan betrokkene stelt, is de Raad van oordeel dat, indien het College van dat rapport gebruik maakt bij het nemen van een nieuwe beslissing, voor het bepalen van de vermogenssituatie per 17 december 2001 de onderhandse verkoopwaarde als uitgangpunt genomen dient te worden, omdat dit de waarde is die de woning op die datum het economische verkeer vertegenwoordigde. Ten slotte merkt de Raad, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 2 november 2004, LJN AR5395, op dat bij toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de WWB, voor het hanteren van de zogenoemde interingsnorm, inhoudende - kort gezegd - dat op het vermogen wordt ingeteerd met een bedrag per maand dat overeenstemt met anderhalf maal de voor betrokkene geldende bijstandsnorm, geen plaats is.
5.3. De Raad zal, gelet op het voorgaande, de door de rechtbank gegeven opdracht tot het nemen van een nieuw besluit aanvullen.
6. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van betrokkene. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt mede met inachtneming van de uitspraak van de Raad;
Veroordeelt het College in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 644,--;
Bepaalt dat van het College een griffierecht van € 447,-- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en C. van Viegen en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2010.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) M. Pijper.
mm