Home

Centrale Raad van Beroep, 27-01-2010, BL4079, 07-4193 ANW + 07-4194 ANW + 07-4197 ANW

Centrale Raad van Beroep, 27-01-2010, BL4079, 07-4193 ANW + 07-4194 ANW + 07-4197 ANW

Inhoudsindicatie

Herziening nabestaandenuitkering. Uitspraak 1: Naar het oordeel van de Raad had het appellante redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat het door de Svb, bij de berekening van de hoogte van haar uitkering ingevolge de ANW, gehanteerde inkomen, niet (meer) overeenstemde met de werkelijkheid en dat tengevolge hiervan haar uitkering door de Svb tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Uitspraken 2 en 3: De Raad kan zich echter niet verenigen met de conclusie van de rechtbank, dat de herziening met volledige terugwerkende kracht en de hiermee gepaard gaande terugvordering, in de hier aan de orde zijnde perioden, niet daadwerkelijk ingrijpend is geweest in het dagelijks leven van belanghebbende. De Raad acht daarbij van belang dat voor de gehele, door de drie bestreden besluiten bestreken, periode geldt dat, ook naar het oordeel van de Svb, appellante geen enkel verwijt treft ter zake van de aan haar ten onrechte dan wel tot een te hoog bedrag betaalde uitkering. Verder is gesteld noch gebleken dat de ingrijpendheid van de herzieningen en de daarmee gepaard gaande terugvorderingen in het dagelijks leven van appellante in de loop van deze periode gewijzigd is. In die omstandigheden ligt een kunstmatige scheiding, waarbij voor één tijdvak wel en voor twee tijdvakken niet wordt aangenomen dat de herziening annex terugvordering daadwerkelijk ingrijpend is geweest in het dagelijks leven van appellante, niet voor de hand. De Svb heeft ook anderszins geen argumenten aangedragen, die het gemaakte onderscheid rechtvaardigen. Vernietiging uitspraken 2 en 3. Nieuwe besluiten op bezwaar.

Uitspraak

07/4193 ANW

07/4194 ANW

07/4197 ANW

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op de hoger beroepen van:

[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),

tegen drie uitspraken van de rechtbank ’s-Gravenhage van 6 juni 2007, 06/3621, 06/3622 en 06/3623 (hierna: aangevallen uitspraak 1, 2 en 3, te samen aangevallen uitspraken),

in de gedingen tussen:

appellante

en

de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (hierna: Svb).

Datum uitspraak: 27 januari 2010

I. PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. S. ben Kaddour, werkzaam bij de Stichting Achmea rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken.

De Svb heeft in alle drie gedingen van verweer gediend.

Bij brief gedateerd 1 mei 2009 heeft mr. A.H. Westendorp, advocaat te Den Haag, zich gesteld als opvolgend gemachtigde van appellante.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 november 2009. De gedingen zijn daar gevoegd behandeld, samen met het geding bij de Raad geregistreerd onder nummer 09/1044 ANW. Appellante is in persoon verschenen bijgestaan door mr. Westendorp als gemachtigde. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K. Verbeek.

II. OVERWEGINGEN

1.1. Aan appellante is bij besluit van 6 oktober 1998, met ingang van augustus 1998, een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (ANW) toegekend. Bij besluit van 4 december 1998 is, op grond van door appellante verstrekte informatie, de hoogte van de uitkering opnieuw vastgesteld. Door appellante zijn aan de Svb regelmatig inkomensopgaveformulieren toegezonden in verband met wijzigingen in haar inkomen. Appellante, die werkzaam was in dienstbetrekking, heeft zich met ingang van 5 april 2004 ziek gemeld. Met ingang van 1 juli 2004 is de dienstbetrekking waarin appellante werkzaam was beëindigd. Door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) is aan appellante tot en met 10 april 2005 een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) verstrekt. Vanaf 11 april 2005 is appellante hersteld verklaard. Vervolgens is aan haar, met terugwerkende kracht, een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet toegekend.

1.2. Bij een drietal besluiten van respectievelijk 30 november 2004, 28 juni 2005 en 18 november 2005 heeft de Svb het inkomen van appellante over de periode oktober 1998 tot en met oktober 2005 opnieuw vastgesteld en het recht van appellante op uitkering ingevolge de ANW herzien. Bij besluit van 28 juni 2005 heeft de Svb de over de periode oktober 1998 tot en met juli 2004 ad € 46.291,73 te veel betaalde uitkering teruggevorderd. Bij besluit van 18 november 2005 heeft de Svb de over de periode juli 2004 tot en met juni 2005 te veel betaalde uitkering ad € 415,60 teruggevorderd. Bij brief van dezelfde datum heeft de Svb aangekondigd nog € 2.545,40 aan onverschuldigd betaalde ANW te zullen terugvorderen over de periode april 2005 tot en met oktober 2005. Appellante heeft tegen alle hiervoor genoemde besluiten bezwaar aangetekend.

2.1. Bij een drietal besluiten van 14 maart 2006 (hierna: besluiten 1, 2 en 3) heeft de Svb op de bezwaarschriften van appellante beslist.

2.2. Bij besluit 1 is het bezwaar tegen het herzieningsbesluit van 30 november 2004 en het terugvorderingsbesluit van 28 juni 2005 gegrond verklaard. Besluit 1 heeft betrekking op de periode van oktober 1998 tot en met november 2004. De Svb heeft daarbij besloten dat de terugwerkende kracht van de herziening beperkt wordt tot de helft en dat wordt afgezien van herziening over de periode november 2001 tot en met november 2004. Opgemerkt wordt dat de nabestaandenuitkering bij wijziging van het inkomen moet worden herzien op grond van de ANW en dat slechts indien daarvoor dringende redenen zijn geheel of gedeeltelijk van herziening kan worden afgezien. Onder verwijzing naar het beleid van de Svb is overwogen dat uit het dossier is gebleken dat de Svb onzorgvuldig en niet voortvarend heeft gehandeld. Dat kan echter niet leiden tot het afzien van de van rechtswege voorgeschreven herziening met terugwerkende kracht. Daartoe wordt overwogen dat het appellante redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat zij te veel ANW-uitkering genoot. Door een eenvoudig vergelijk tussen het door de Svb gehanteerde inkomen en het daadwerkelijke inkomen van appellante had het haar duidelijk kunnen zijn dat de Svb een te laag inkomen hanteerde, en dat de uitkering daardoor een te hoog bedrag beliep. Voorts heeft de Svb ten aanzien van het op artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gebaseerde beleid, opgemerkt dat appellante steeds tijdig op de inkomstenopgaveformulieren heeft gereageerd. Appellante heeft echter niet altijd alle wijzigingen in het inkomen doorgegeven. Echter door het onzorgvuldig en niet-voortvarend handelen van de Svb is de vordering onevenredig opgelopen. De mate waarin de Svb verwijtbaar heeft gehandeld is zodanig dat op grond hiervan de herziening en de daarmee gepaard gaande terugvordering leidt tot een onevenredig ingrijpen in het dagelijks leven van appellante. Op die grond wordt de herziening beperkt tot de periode oktober 1998 tot en met november 2001.

Het vorenstaande brengt mee dat in de hier aan de orde zijnde periode door de Svb € 17.212,61 te veel aan ANW-uitkering is betaald. Dat bedrag wordt van appellante teruggevorderd. Van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien is volgens de Svb geen sprake.

2.3. Bij besluit 2 is beslist over de herziening van de ANW-uitkering over de periode december 2004 tot en met maart 2005 en de terugvordering van de te veel betaalde ANW-uitkering in die periode. De herziening in deze periode vindt zijn oorzaak erin dat met de verbreking van het dienstverband per 1 juli 2004 en de toekenning van een uitkering ingevolge de ZW, appellante geen inkomsten uit arbeid meer genoot, maar inkomsten in verband met arbeid, welke anders dan inkomsten uit arbeid volledig op de ANW-uitkering in mindering moeten worden gebracht. Dit onderscheid had appellante, gezien de door haar ontvangen informatie, redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn, zodat er geen grond bestaat om af te zien van de wettelijk voorgeschreven herziening met volledig terugwerkende kracht. Ook voor een herziening met toepassing van het beleid op grond van artikel 3:4 van de Awb wordt geen grond gezien, nu bij besluit 1 reeds voor de periode van november 2001 tot en met november 2004 van herziening is afgezien. Uit het voorgaande volgt dat over de hier aan de orde zijnde periode € 756,25 te veel aan ANW-uitkering is betaald. Dit bedrag wordt van appellante teruggevorderd. Het gegeven dat bij het primaire terugvorderingsbesluit van 18 november 2005 de terugvordering € 415,60 bedroeg staat daar niet aan in de weg. De oorzaak hiervan is dat het inkomen over de maanden april 2005 tot en met juni 2005 foutief was berekend.

2.4. Bij besluit 3 is beslist over de herziening van de ANW-uitkering over de periode april 2005 tot en met oktober 2005. Bij het primaire besluit van 18 november 2005 is dienaangaande beslist dat het inkomen van appellante dusdanig is dat in deze hele periode de ANW-uitkering van appellante niet tot uitkering had mogen komen. Op die grond wordt vastgesteld dat appellante in deze periode bruto € 2.545,40 te veel aan ANW-uitkering heeft genoten. Bij besluit 3 is gemotiveerd dat de ZW- en WW-uitkering, als inkomsten in verband met arbeid, terecht geheel op de uitkering in mindering zijn gebracht. Dit had appellante redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn. Ook voor een herziening met toepassing van het beleid op grond van artikel 3:4, van de Awb, wordt geen grond gezien. Opgemerkt wordt dat de mate waarin de Svb verwijtbaar heeft gehandeld niet zodanig is, dat op grond hiervan de herziening en de daarmee gepaard gaande terugvordering leidt tot een onevenredig ingrijpen in het dagelijks leven van appellante. Het bezwaar wordt ongegrond verklaard.

3.1. In de procedures in beroep is namens appellante opgemerkt dat de Svb niet tot (volledige) herziening dient over te gaan omdat appellante, conform het beleid, aan al haar verplichtingen heeft voldaan. Verder heeft zij niet kunnen begrijpen dat de uitkering te hoog is vastgesteld. De Svb heeft haar nimmer informatie verstrekt en heeft niets gedaan met de informatie die door appellante is verstrekt. Namens appellante is een rapport overgelegd opgesteld door Profit, administraties belastingen (hierna: Profit), welk bedrijf, op verzoek van appellante, besluit 1, in het licht van de aan dit besluit ten gronde gelegde stukken, op juistheid heeft gecontroleerd. Profit concludeert dat de in aanmerking te nemen inkomsten uit arbeid van appellante te hoog zijn vastgesteld, nu ten onrechte de overhevelingstoeslag als inkomen in aanmerking is genomen. Verder wordt opgemerkt dat meerwerk als inkomen is beschouwd, en dat het de vraag is in hoeverre dat terecht is. Met betrekking tot besluit 2 heeft appellante aangegeven dat bij de beslissing op bezwaar de terugvordering is verhoogd tot € 756,25. Dit wordt in strijd geacht met de beginselen van behoorlijk bestuur. Ten aanzien van besluit 3 is gesteld dat voor het antwoord op de vraag of een herziening met volledige terugwerkende kracht en de hiermee gepaard gaande terugvordering daadwerkelijk ingrijpend is in het dagelijks leven van belanghebbende gekeken moet worden naar het in totaliteit terug te betalen bedrag.

Op grond van besluit 3 dient appellante een bedrag van € 2.545,40 terug te betalen.

In totaliteit gaat het om een bedrag van ongeveer € 20.520,--. Dit leidt absoluut tot een onevenredig ingrijpen in het dagelijks leven, aldus appellante. Verwezen wordt naar de uitspraak van de Raad van 14 oktober 2005, LJN AU4765.

3.2. Blijkens het proces verbaal van de zitting van de rechtbank van 17 april 2007 stelt de Svb zich nader op het standpunt dat appellante niets te verwijten valt. Appellante heeft (volledig) voldaan aan haar inlichtingenplicht. Aan de juistheid van de bestreden besluiten doet dat volgens de Svb echter niet af.

4.1. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak 1 het beroep gegrond verklaard, omdat de Svb ter zitting heeft verklaard dat appellante de op haar rustende informatieverplichting niet heeft geschonden. Ten gronde heeft de rechtbank geoordeeld dat de Svb bij dit besluit de herziening heeft beperkt tot de periode oktober 1998 tot en met oktober 2001, en de terugvordering heeft teruggebracht tot € 17.218,61. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden gezegd dat de Svb aldus onvoldoende oog heeft gehad voor de belangen van appellante. Ten aanzien van de conclusies van Profit is door de rechtbank opgemerkt dat ingevolge artikel 3 in samenhang met artikel 10 van het Inkomens- en samenloopbesluit ANW (Besluit van 10 juni 2006, Stb. 306) de overhevelingstoeslag niet is uitgezonderd van het in aanmerking te nemen inkomen uit arbeid als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de ANW. Voor het overige merkt de rechtbank op dat niet is gebleken dat de door de Svb gehanteerde berekening van de hoogte van de inkomsten uit arbeid van appellante onjuist is. Met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, zijn de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten.

4.2. Bij de aangevallen uitspraken 2 en 3 heeft de rechtbank geoordeeld dat appellante had kunnen onderkennen dat een uitkering ingevolge de ZW en de WW van invloed is op haar uitkering ingevolge de ANW. Verwezen wordt naar de door de Svb verstrekte informatie én het feit dat reeds eerder, bij het besluit van 30 november 2004, appellante ermee geconfronteerd is geweest dat haar uitkering ingevolge de ANW wordt herzien in verband met het feit dat zij naast de ANW-uitkering nog inkomsten genoot.

Met betrekking tot het beleid op grond van artikel 3:4 van de Awb, merkt de rechtbank op dat zij het standpunt van de Svb deelt dat niet is gebleken dat de onderhavige herzieningen dermate ingrijpend zijn geweest dat daardoor sprake is van kennelijke onredelijkheid. Met betrekking tot besluit 2 heeft de rechtbank verder geoordeeld dat de grief dat er sprake is van schending van het verbod van reformatio in peius, nu de Svb bij het besluit op bezwaar de hoogte van het terug te vorderen bedrag ten nadele van appelante heeft herzien, geen doel treft. Artikel 53 van de ANW verplicht de Svb tot terugvordering van te veel betaalde uitkering. Hieruit volgt dat aan deze verplichting, in het geval van een lopende bezwaarprocedure, buiten de gronden van het bezwaar om, vorm kan worden gegeven via de in die procedure te nemen beslissing op bezwaar. Van reformatio in peius kan in zo’n geval niet gesproken worden. Ook de gronden gericht tegen de terugvordering worden verworpen.

5.1. In hoger beroep hebben partijen in essentie hun in bezwaar en beroep ingenomen stellingen en standpunten gehandhaafd. Namens appellante is daar nog aan toegevoegd dat haar (financiële) situatie bijzonder problematisch is, waardoor de terugvordering enorm ingrijpend is in haar dagelijkse leven. Ter zitting is namens appellante nog betoogd dat de aan de herzieningsbesluiten ten gronde gelegde berekeningen niet voldoende transparant en/of onjuist zijn. Verwezen wordt naar de rapportage van Profit.

5.2. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

5.3. De Raad kan zich niet vinden in het betoog van de gemachtigde van appellante dat uit het rapport van Profit blijkt de aan de bestreden besluiten ten gronde gelegde berekeningen niet transparant, dan wel onjuist zouden zijn. Voor wat betreft de conclusie van Profit met betrekking tot de overhevelingstoeslag verwijst de Raad naar de overwegingen dienaangaande van de rechtbank, die de Raad tot de zijne maakt. Verder wordt in de rapportage van Profit de vraag opgeworpen of de Svb “VAK/ADV meerwerk” terecht als inkomen heeft beschouwd. Het gaat hierbij om een percentage over de meerwerkuren dat dient ter compensatie van vakantie-uitkering. Enige onderbouwing waarom dit meerwerk niet als inkomen uit arbeid als bedoeld in artikel 10 van het Inkomens- en samenloopbesluit ANW is aan te merken ontbreekt. Desgevraagd heeft de gemachtigde van appellante ter zitting van de Raad opgemerkt niet te kunnen aangeven waarom dit meerwerk niet als inkomen uit arbeid moet worden aangemerkt. De Raad zal aan deze enkele stelling van appellante dan ook voorbijgaan.

5.4. Ten aanzien van de aangevallen uitspraak 1 merkt de Raad op dat hij zich geheel kan vinden in het dictum van deze uitspraak, en de daaraan ten gronde gelegde overwegingen. Ook naar het oordeel van de Raad had het appellante redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat het door de Svb, bij de berekening van de hoogte van haar uitkering ingevolge de ANW, gehanteerde inkomen, niet (meer) overeenstemde met de werkelijkheid en dat tengevolge hiervan haar uitkering door de Svb tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Voorts kan, naar het oordeel van de Raad, niet worden gezegd dat de mate waarin de Svb heeft afgezien van herziening geen recht doet aan de situatie van appellante in het licht van het door de SVB ingevolge artikel 3:4, van de Awb, gevoerde beleid. Nu, ook naar het oordeel van de Raad, in hetgeen namens appellante is aangevoerd niet is gebleken van dringende redenen om van de teugvordering af te zien, moet de Raad concluderen dat het beroep tegen de aangevallen uitspraak 1 vergeefs is ingesteld.

5.5. Ten aanzien van de aangevallen uitspraken 2 en 3 oordeelt de Raad anders. Ook hier geldt dat het appellante, naar het oordeel van de Raad, redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat zij te veel uitkering ontving. De Raad verwijst in dit verband naar de overwegingen ter zake in de uitspraken van de rechtbank, die de Raad tot de zijne maakt. De Raad kan zich echter niet verenigen met de conclusie van de rechtbank, dat de herziening met volledige terugwerkende kracht en de hiermee gepaard gaande terugvordering, in de hier aan de orde zijnde perioden, niet daadwerkelijk ingrijpend is geweest in het dagelijks leven van belanghebbende. De Raad acht daarbij van belang dat voor de gehele, door de drie bestreden besluiten bestreken, periode geldt dat, ook naar het oordeel van de Svb, appellante geen enkel verwijt treft ter zake van de aan haar ten onrechte dan wel tot een te hoog bedrag betaalde uitkering. Verder is gesteld noch gebleken dat de ingrijpendheid van de herzieningen en de daarmee gepaard gaande terugvorderingen in het dagelijks leven van appellante in de loop van deze periode gewijzigd is. In die omstandigheden ligt een kunstmatige scheiding, waarbij voor één tijdvak wel en voor twee tijdvakken niet wordt aangenomen dat de herziening annex terugvordering daadwerkelijk ingrijpend is geweest in het dagelijks leven van appellante, niet voor de hand. De Svb heeft ook anderszins geen argumenten aangedragen, die het gemaakte onderscheid rechtvaardigen. De Raad concludeert dat de bestreden besluiten 2 en 3 in strijd zijn met het door de Svb op grond van artikel 3:4, van de Awb, gevoerde beleid en op die grond voor vernietiging in aanmerking komen.

6. De Raad is van oordeel dat in de procedure onder nummer 07/4193 ANW er geen grond bestaat om een van de partijen te veroordelen in de proceskosten als voorzien in artikel 8:75 van de Awb. In de procedures onder nummers 07/4194 en 07/4197 ANW zal de Raad de Svb veroordelen in de proceskosten van appellante als voorzien in artikel 8:75 van de Awb. Deze kosten worden begroot op € 322,-- in beroep en € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 966,--.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

in de procedure onder nummer 07/4193

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

In de procedures onder nummers 07/4194 en 07/4197

Vernietigt de aangevallen uitspraken;

Verklaart de beroepen gegrond en vernietigt de bestreden besluiten;

Bepaalt dat de Svb nieuwe besluiten op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak van de Raad;

Veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot in totaal € 966,--;

Bepaalt dat de Svb aan appellante het betaalde griffierecht van in totaal € 212,-- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door T.L de Vries als voorzitter en H.J. Simon en H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2010.

(get.) T.L. de Vries.

(get.) M.C.T.M. Sonderegger.

SB