Centrale Raad van Beroep, 24-02-2010, BL5751, 07-4593 WAJONG
Centrale Raad van Beroep, 24-02-2010, BL5751, 07-4593 WAJONG
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 24 februari 2010
- Datum publicatie
- 1 maart 2010
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2010:BL5751
- Zaaknummer
- 07-4593 WAJONG
Inhoudsindicatie
Ingangsdatum toekenning Wajong-uitkering en waarschuwing. Bijzonder geval. Asperder en kenmerken ADHD. De deskundige heeft in zijn brief gesteld dat het niet de vraag is vanaf welke datum het besef bij appellant bestond dat hij een aandoening had. Dat besef was er bij appellant inderdaad al veel eerder. Het inzicht in de ernst en de gevolgen van die aandoening ontstond echter pas op het moment dat appellant de juiste diagnose werd duidelijk gemaakt. Die diagnose is in het geval van appellant van essentieel belang omdat daarin pas de aard en ernst van de niet te behandelen en te genezen ziekte naar boven komt, aldus de deskundige.
Uitspraak
07/4593 WAJONG
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 13 juni 2007, 06/4623
(hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 24 februari 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Op verzoek van de Raad heeft A.R. Hertroijs, psychiater, als deskundige van verslag en advies gediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 december 2009. Voor appellant is verschenen mr. N.D. Geraads, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten.
1.1. Op 26 december 2005 heeft appellant, geboren [in] 1973, een aanvraag gedaan als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (hierna: Wajong). Bij besluit van 19 juni 2006 heeft het Uwv appellant een arbeidsongeschiktheidsuitkering ingevolge die wet toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Daarbij is bepaald dat die uitkering ingaat per 26 december 2004, dit is één jaar voor de datum van de aanvraag, en is vermeld dat er geen bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan de uitkering op een eerdere datum kan ingaan. Verder is appellant bij een besluit van eveneens 19 juni 2006 een waarschuwing gegeven op de grond dat hij niet tijdig een aanvraag om een uitkering heeft ingediend. Deze besluiten zijn genomen na een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Bij besluit van 7 november 2006 (bestreden besluit) - waarbij het Uwv ook beslissingen heeft gegeven op het bezwaar van appellant tegen later niet in beroep aangevochten besluiten van eveneens 19 juni 2006 - heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen de eerder vermelde besluiten van 19 juni 2006 ongegrond verklaard. Het bestreden besluit is genomen na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig heronderzoek.
1.2. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit voor zover daarbij de ingangsdatum van de hem toegekende Wajong-uitkering is gehandhaafd, en voor zover dat besluit betrekking heeft op de waarschuwing. Hij heeft, onder verwijzing naar het oordeel daaromtrent van de zogenoemde behandelend sector, aangevoerd dat de late aanvraag een gevolg is van het feit dat hij niet eerder een duidelijk zicht had, noch kon hebben, op de ernst en duurzaamheid van zijn aandoening, een pervasieve ontwikkelingsstoornis (type Asperger) en ADD, en de gevolgen daarvan voor zijn arbeidsvermogen. Dit acht appellant een bijzondere omstandigheid op grond waarvan hem een arbeidsongeschiktheidsuitkering verleend had moeten worden met ingang van de dag waarop hij 18 jaar is geworden.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij is op grond van de gedingstukken van oordeel dat bij appellant op het moment dat hij 17 jaar werd geen duidelijk zicht bestond op de oorzaak van zijn aandoening. Dit neemt volgens haar echter niet weg dat het appellant in die tijd wel duidelijk geweest moet zijn dat zijn aandoening reeds toen dusdanig ernstig was dat hij hiervan aanzienlijke beperkingen ondervond ten aanzien van het verrichten van arbeid. De rechtbank is niet gebleken dat appellant als gevolg van zijn beperkingen niet in staat was tot het doen van een aanvraag. Zij is dan ook tot de conclusie gekomen dat er geen sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 29 van de Wajong op grond waarvan het Uwv bevoegd is om de uitkering eerder te doen ingaan dan een jaar voor de dag waarop de aanvraag werd ingediend.
3. In hoger beroep hebben partijen hun in de eerste aanleg naar voren gebrachte stellingen gehandhaafd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Artikel 5, eerste lid, onderdeel a, van de Wajong bepaalt dat jonggehandicapte is degene die op de dag waarop hij 17 jaar wordt arbeidsongeschikt is. Ingevolge artikel 6 van de Wajong heeft de jonggehandicapte recht op toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering zodra hij onafgebroken 52 weken, onmiddellijk volgend op de in artikel 5, eerste lid, onderdeel a, bedoelde dag, arbeidsongeschikt is geweest, indien hij na afloop van dat tijdvak nog arbeidsongeschikt is. Artikel 29, eerste lid, van de Wajong bepaalt dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering ingaat op de dag, met ingang waarvan de jonggehandicapte aan de vereisten voor het recht op toekenning van die uitkering voldoet. Het tweede lid van dit artikel schrijft, in afwijking van het eerste lid, voor dat de uitkering niet vroeger kan ingaan dan een jaar voor de dag, waarop de aanvraag om toekenning van de uitkering werd ingediend. Het Uwv kan voor bijzondere gevallen hiervan afwijken. Met ingang van 1 januari 1998 is de Wajong in werking getreden. De Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (hierna: AAW) is hierbij voor wat betreft de bepalingen over jonggehandicapten door de Wajong vervangen. In artikel 25, tweede lid, van de AAW was een soortgelijke bepaling opgenomen als thans in artikel 29, tweede lid, van de Wajong. Uit vaste jurisprudentie van de Raad over artikel 25, tweede lid, van de AAW, zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 20 december 1994, LJN AL0365, RSV 1995/130, welke jurisprudentie zijn gelding heeft behouden onder de Wajong, blijkt dat de Raad een bijzonder geval aanwezig acht indien de betrokkene ter zake van de te late aanvraag redelijkerwijs geacht moet worden niet in verzuim te zijn geweest. Dit kan het geval zijn indien de vraag of bij de betrokkene eerst op een later tijdstip een duidelijk zicht is ontstaan op de ernst van de aandoeningen en de gevolgen daarvan voor de arbeidsgeschiktheid bevestigend moet worden beantwoord.
4.2. De door de Raad als deskundige ingeschakelde psychiater Hertroijs heeft de Raad omtrent het antwoord op die vraag van verslag en advies gediend. De deskundige is in zijn rapport van 16 juli 2009 tot de conclusie gekomen dat bij appellant op 20 februari 1991 sprake was van de stoornis van Asperger en van kenmerken van AD(H)D. Deze ziekten zijn een gevolg van gedeeltelijk disfunctionele hersenen, die men bij de geboorte meekrijgt, aldus de deskundige. Vanaf eind 2005 tot begin 2006 is bij appellant naar het oordeel van deze deskundige een duidelijk inzicht ontstaan over de ernst van zijn aandoening en de consequenties daarvan voor zijn (on)vermogen om met arbeid inkomen te verdienen. Voor die tijd is van medische zijde gesteld dat appellant niets mankeerde, dan wel werd de verkeerde diagnose gesteld en behandeling geboden die duidelijk inzicht in de ziekte en de consequenties vertroebelde of onmogelijk maakte. Het Uwv heeft op dit rapport van de deskundige gereageerd met het inzenden van een rapport van 14 augustus 2009 van de bezwaarverzekeringsarts A. Deitz. Onder verwijzing naar de desbetreffende gedingstukken stelt deze dat appellant wel degelijk voor 2005, in elk geval in 1994, wist dat hij medische problemen had. De bezwaarverzekeringsarts ziet in het rapport van de deskundige geen aanleiding zijn eerder ingenomen standpunt op verzekeringsgeneeskundige gronden te wijzigen omdat er volgens hem sinds de kinderjaren van appellant voldoende aanwijzingen waren, waaruit had kunnen worden afgeleid dat er wellicht medisch problemen waren, die beperkingen met betrekking tot het werken met zich zouden brengen. In zijn reactie op dit verzekeringsgeneeskundige standpunt heeft de deskundige in zijn brief van 3 september 2009 gesteld dat het niet de vraag is vanaf welke datum het besef bij appellant bestond dat hij een aandoening had. Dat besef was er bij appellant inderdaad al veel eerder. Het inzicht in de ernst en de gevolgen van die aandoening ontstond echter pas op het moment dat appellant de juiste diagnose werd duidelijk gemaakt. Die diagnose is in het geval van appellant van essentieel belang omdat daarin pas de aard en ernst van de niet te behandelen en te genezen ziekte naar boven komt, aldus de deskundige. De reactie van de bezwaarverzekeringsarts heeft de deskundige geen aanleiding gegeven zijn conclusie, als vermeld in zijn rapport, te wijzigen.
4.3. De Raad kent beslissende betekenis toe aan de bevindingen en de conclusie van de deskundige, als vermeld in diens rapport van 16 juli 2009 en brief van 3 september 2009. Het door de deskundige verrichte onderzoek is zorgvuldig en volledig. Hetgeen appellant heeft aangevoerd heeft de Raad geen aanleiding gegeven af te wijken van de conclusie. De Raad tekent daarbij aan dat de deskundige, naar aanleiding van de vermelde reactie van de bezwaarverzekeringsarts, zijn oordeel opnieuw heeft overwogen en nader heeft gemotiveerd.
4.4. Dit betekent dat de rechtbank het bestreden besluit, voor zover aangevochten, ten onrechte in stand heeft gelaten. Die uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking. De Raad zal, doende wat de rechtbank had behoren te doen, het beroep in zoverre gegrond verklaren en dat besluit in zoverre vernietigen. Voorts ziet de Raad aanleiding het besluit van 19 juni 2006, voor zover dat betrekking heeft op de ingangsdatum van de arbeidsongeschiktheidsuitkering, te herroepen en te bepalen dat die uitkering ingaat op
20 februari 1991.
4.5. Ook het besluit van 19 juni 2006 dat de waarschuwing bevat zal worden herroepen, nu de daaraan door het Uwv gegeven feitelijke grondslag, gezien hetgeen de Raad heeft overwogen in 4.3, in rechte niet houdbaar is.
5. De Raad ziet aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Die kosten bestaan uit de kosten van rechtsbijstand in beide rechterlijke instanties tot een bedrag van in het totaal € 1.288,--.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit, voor zover aangevochten, gegrond;
Vernietigt het bestreden besluit in zoverre;
Herroept het besluit van 19 juni 2006 voor zover appellant daarbij een uitkering is toegekend met ingang van 26 december 2004;
Bepaalt dat appellant een arbeidsongeschiktheidsuitkering toekomt met ingang van 20 februari 1991;
Bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van dit besluit van 19 juni 2006;
Herroept het besluit van 19 juni 2006, waarbij appellant een waarschuwing is gegeven;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,-- te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat aan appellant het door hem betaalde griffierecht van in het totaal € 144,-- wordt vergoed.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en H. Bolt en W.D.M. van Diepenbeek als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2010.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) M.A. van Amerongen.
KR