Home

Centrale Raad van Beroep, 23-02-2010, BL7208, 08-5450 WWB + 09-5873 WWB

Centrale Raad van Beroep, 23-02-2010, BL7208, 08-5450 WWB + 09-5873 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
23 februari 2010
Datum publicatie
11 maart 2010
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2010:BL7208
Zaaknummer
08-5450 WWB + 09-5873 WWB

Inhoudsindicatie

Intrekking over de periode van 9 september 2002 tot en met 8 mei 2003. Terugvordering. Oplegging maatregel over december 2006 ten bedrage van € 1.056,--. Hennepkwekerij. Door strafrechter taakstraf opgelegd. De werkzaamheden in een hennepkwekerij zijn onmiskenbaar van belang voor de beoordeling van het recht op bijstand en appellant kon dit redelijkerwijs duidelijk zijn. Schending inlichtingenverplichting. Geen bijzondere omstandigheden om af te zien van terugvordering. Door geen melding te maken van zijn werkzaamheden in een hennepkwekerij, was het College gehouden een maatregel op te leggen.

Uitspraak

08/5450 WWB

09/5873 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 4 augustus 2008, 07/2026 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College)

Datum uitspraak: 23 februari 2010

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. P. Hanenberg, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.

Het College heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 januari 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hanenberg. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.H. Nicolai, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.

II. OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Appellant ontving vanaf 10 februari 1999 bijstand, aanvankelijk naar de norm voor een alleenstaande en vanaf 29 augustus 2005 naar de norm voor gehuwden, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).

1.2. Naar aanleiding van een op 7 maart 2006 ontvangen anonieme melding heeft de Afdeling Bijzondere Onderzoeken van de gemeente Rotterdam (hierna: ABO) een onderzoek ingesteld. In dat kader is dossieronderzoek verricht, is appellant gehoord en is bij de Infodesk Politie Rotterdam informatie opgevraagd over appellant. Deze informatie is door de ABO op 8 en 9 augustus 2006 ontvangen en omvatte onder meer processen-verbaal van de politie Midden en West-Brabant van verhoren van appellant op 9 mei 2003 over zijn betrokkenheid bij een hennepkwekerij. Voorts heeft de ABO toentertijd ontvangen het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 16 juni 2004, parketnummer 20.000860.04, waarbij appellant in hoger beroep is veroordeeld tot een taakstraf van 60 uur wegens, kort gezegd, het bewerken van in totaal

367 hennepplanten.

1.3. Op grond van de onderzoeksbevindingen van de ABO, neergelegd in een rapportage van 19 september 2006, heeft het College bij besluit van 4 oktober 2006 de bijstand van appellant met ingang van 1 oktober 2002 ingetrokken en de over de periode van 1 oktober 2002 tot en met 31 mei 2003 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van

€ 7.131,30 van hem teruggevorderd. Hieraan is ten grondslag gelegd dat appellant, door geen melding te maken van zijn werkzaamheden in een hennepkwekerij, de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat als gevolg van die schending zijn recht op bijstand over de hiervoor genoemde periode niet kan worden vastgesteld.

1.4. Bij besluit van 2 november 2006, voor zover van belang, heeft het College de bijstand van appellant over de maand december 2006 met 100% verlaagd op de grond dat hij ten gevolge van de schending van de inlichtingenverplichting ten onrechte of tot een te hoog bedrag bijstand heeft ontvangen.

1.5. Bij besluit van 24 april 2007 heeft het College beslist op de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 4 oktober 2006 en 2 november 2006. Daarbij is bepaald dat de bijstand van appellant wordt ingetrokken over de periode van 9 september 2002 tot en met 8 mei 2003 en dat de hoogte van de opgelegde maatregel wordt gewijzigd in € 1.056,--. Voor het overige zijn de besluiten van 4 oktober 2006 en 2 november 2006 gehandhaafd.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen over griffierecht en proceskosten - het beroep tegen het besluit van 24 april 2007 gegrond verklaard voor zover het de hoogte van de opgelegde maatregel betreft, dat besluit in zoverre vernietigd en het College opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen. Daartoe heeft de rechtbank - samengevat - overwogen dat het College op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB gehouden was de bijstand van appellant te verlagen, dat de verlaging wegens schending van de inlichtingenverplichting boven op de intrekking en terugvordering wegens die schending moet worden aangemerkt als een punitieve sanctie en dat het College weliswaar terecht heeft bezien of het sanctieregime onder de WWB een zwaardere sanctie voorschreef dan het sanctieregime onder de Algemene bijstandswet, maar daarbij ten onrechte niet is uitgegaan van de ten tijde van de verweten gedraging voor appellant geldende norm, te weten die voor een alleenstaande. Voor het overige heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 24 april 2007 ongegrond verklaard.

3. Appellant heeft zich in hoger beroep gekeerd tegen de aangevallen uitspraak voor zover daarbij zijn beroep ongegrond is verklaard.

4. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het College bij besluit van 16 september 2008 opnieuw beslist op het bezwaar tegen het besluit van 2 november 2006. Daarbij is de hoogte van de opgelegde maatregel gewijzigd en vastgesteld op € 795,88. De Raad merkt het besluit van 16 september 2008, dat niet volledig aan het bezwaar van appellant tegemoet komt, aan als een besluit dat met toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede in de beoordeling moet worden betrokken.

5. De Raad overweegt ten aanzien van de aangevallen uitspraak als volgt.

5.1. De intrekking.

5.1.1. Uit de beschikbare gegevens blijkt - en dat is tussen partijen ook niet in geschil - dat de politie Midden en West-Brabant appellant op 9 mei 2003 heeft aantroffen in een hennepkwekerij in Raamsdonksveer, terwijl hij bezig was de aldaar aanwezige hennepplanten te verzorgen. Verder bieden de verklaringen van appellant die zijn opgenomen in de onder 1.2 bedoelde processen-verbaal voldoende grondslag voor het standpunt van het College dat appellant in de periode van 9 september 2002 tot en met 8 mei 2003 werkzaamheden heeft verricht in een hennepkwekerij. Zo heeft appellant tot tweemaal toe verklaard dat hij de hennepkwekerij in Raamsdonksveer sinds acht maanden onderhield en voorts welke werkzaamheden hij verrichtte en hoe vaak door hem nieuwe planten waren neergezet.

5.1.2. Volgens appellant komt aan zijn verklaringen van 9 mei 2003 reeds daarom niet die betekenis toe die het College daaraan heeft toegekend, omdat deze zijn afgelegd in het kader van een strafrechtelijk onderzoek dat uitsluitend was gericht op zijn betrokkenheid bij een hennepkwekerij en niet tevens op eventuele valsheid in geschrifte en/of bijstandsfraude. Voorts heeft appellant betoogd dat hij op 9 mei 2003 geïmponeerd was door het politieoptreden en zijn plotselinge, tijdelijke vrijheidsontneming, dat hij snel naar huis wilde en dat hij door dit alles in verwarring zijn verklaringen heeft afgelegd. Daarnaast heeft appellant erop gewezen dat zijn betrokkenheid bij de teelt van hennep zeer marginaal was, wat tot uiting komt in de relatief lage straf die het gerechtshof ’s-Hertogenbosch hem - ondanks zijn bekennende verklaring - heeft opgelegd.

5.1.3. De enkele omstandigheid dat de verklaringen van appellant op 9 mei 2003 niet zijn afgelegd in het kader van een strafrechtelijk onderzoek naar valsheid in geschrifte en/of bijstandsfraude, betekent naar het oordeel van de Raad niet dat het College aan die verklaringen in het kader van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand voorbij zou moeten gaan. Deze verklaringen bevatten informatie die relevant is voor het recht op bijstand van appellant en zijn neergelegd in op ambtseed opgemaakte processen-verbaal. Niet valt in te zien dat daaraan in het kader van de bijstandsverlening geen of weinig betekenis toekomt. In dit verband overweegt de Raad voorts dat hij in het algemeen uitgaat van de juistheid van een ondertekende, in een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal opgenomen verklaring, en weinig betekenis toekent aan het achteraf intrekken of ontkennen van een dergelijke verklaring. Evenals de rechtbank heeft de Raad in dit geval onvoldoende aanknopingspunten gevonden om te oordelen dat sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden dat een uitzondering op het hiervoor weergegeven uitgangspunt dient te worden gemaakt. Uit hetgeen appellant heeft aangevoerd, is niet gebleken dat appellant zijn verklaring niet in vrijheid dan wel onder onaanvaardbare druk heeft afgelegd en ondertekend. De Raad tekent hierbij aan dat appellant zijn verklaring na voorlezing zonder enig voorbehoud per pagina heeft ondertekend.

5.1.4. Wat het onder 1.2 genoemde arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch betreft waar appellant zich op heeft beroepen ten betoge dat hij slechts gedurende korte tijd hennepplantjes water heeft gegeven, heeft de rechtbank er terecht op gewezen dat volgens vaste rechtspraak van de Raad de bestuursrechter in het kader van een bestuursrechtelijke procedure in het algemeen niet gebonden is aan het oordeel van de strafrechter, omdat in een strafrechtelijke procedure een ander toetsingskader voorligt en een ander bewijsrecht van toepassing is. De Raad ziet geen bijzondere redenen om hierover in dit geval anders te oordelen, nog geheel daargelaten dat uit bedoeld arrest niet valt af te leiden dat de betrokkenheid van appellant bij de hennepkwekerij waar hij op 9 mei 2003 werd aangetroffen zeer marginaal was.

5.1.5. De Raad is van oordeel dat de werkzaamheden van appellant in een hennepkwekerij onmiskenbaar van belang zijn voor de beoordeling van het recht op bijstand en dat appellant dit redelijkerwijs duidelijk kon zijn. Het had dan ook op de weg van appellant gelegen om deze werkzaamheden onverwijld te melden aan het College. Nu appellant dit heeft nagelaten, heeft hij de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. De Raad is voorts met de rechtbank van oordeel dat het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de schending van de inlichtingenverplichting tot gevolg heeft gehad dat het recht op bijstand van appellant over de periode van 9 september 2002 tot en met 8 mei 2003 niet kan worden vastgesteld. Weliswaar heeft appellant tijdens het verhoor van 9 mei 2003 verklaard dat hij ongeveer tweemaal per week werkzaamheden in de hennepkwekerij heeft verricht en daarvoor per keer € 50,-- contant ontving, maar deze verklaring is op geen enkele wijze onderbouwd met objectiveerbare en verifieerbare gegevens. Derhalve is niet vast te stellen hoeveel inkomsten appellant met zijn werkzaamheden in de hennepkwekerij heeft verworven.

5.1.6. Gelet op hetgeen hiervoor onder 5.1.1 tot en met 5.1.5 is overwogen, is de Raad met de rechtbank van oordeel dat het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de bijstand van appellant over de periode van 9 september 2002 tot en met 8 mei 2003 in te trekken.

5.1.7. Appellant heeft betoogd dat, nu het College al in 2004 op de hoogte had kunnen zijn van zijn betrokkenheid bij een hennepkwekerij in 2003, het College onvoldoende voortvarendheid heeft betracht door pas in 2006 gericht onderzoek te doen naar de activiteiten van appellant in een hennepkwekerij, terwijl in 2004 een onderzoek naar aanleiding van anonieme meldingen niet werd voortgezet. De Raad volgt appellant daarin niet. Hierbij neemt de Raad in aanmerking dat blijkens de rapportage van de ABO van 19 september 2006 de betreffende anonieme meldingen voornamelijk betrekking hadden op een vermeende gezamenlijke huishouding van appellant met zijn huidige partner. Voor zover die meldingen wel zagen op mogelijke betrokkenheid van appellant bij hennepteelt, ging het over het heden en niet over het verleden. Eerst met het onderzoek in augustus 2006 is komen vast te staan dat appellant betrokken was bij een hennepkwekerij in een vóór 2004 gelegen periode. Dat het gerechtshof ’s-Hertogenbosch daarover al op 16 juni 2004 arrest had gewezen, doet daar niet aan af, nu het College pas in augustus 2006 over dat arrest beschikte. De gestelde bewijsnood heeft appellant naar het oordeel van de Raad over zichzelf afgeroepen door op de maandelijkse inlichtingenformulieren in de hier in geding zijnde periode geen melding te maken van zijn werkzaamheden in een hennepkwekerij en komt dan ook geheel voor zijn risico.

5.1.8. Voor het overige ziet de Raad in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid tot intrekking van de verleende bijstand.

5.2. De terugvordering.

5.2.1. Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het College bevoegd was tot terugvordering van de ten onrechte verstrekte bijstand. Het College heeft gehandeld in overeenstemming met zijn beleid met betrekking tot terugvordering, inhoudende dat van terugvordering kan worden afgezien, indien - voor zover hier van belang - daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden die het College aanleiding hadden moeten geven om met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb van het beleid af te wijken.

5.3. De maatregel.

5.3.1. Zoals de Raad onder 5.1.5 al heeft overwogen, heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden door geen melding te maken van zijn werkzaamheden in een hennepkwekerij. De Raad is dan ook met de rechtbank van oordeel dat het College, gelet op het bepaalde in artikel 18, tweede lid, van de WWB, gehouden was een maatregel op te leggen.

5.3.2. Volgens appellant had het College op dezelfde grond als is weergegeven onder 5.1.7 moeten afzien van het opleggen van een maatregel. Deze grief slaagt niet. De Raad volstaat hier met hetgeen hij heeft overwogen over het volgens appellant onvoldoende voortvarend handelen van het College.

5.4. Uit al hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt derhalve in aanmerking voor bevestiging, voor zover aangevochten.

6. Ten aanzien van het nadere besluit van 16 september 2008 stelt de Raad vast dat appellant daartegen geen zelfstandige gronden heeft aangevoerd. Dit besluit behoeft dan ook geen verdere bespreking meer. Het beroep daartegen zal ongegrond worden verklaard.

7. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;

Verklaart het beroep tegen het besluit van 16 september 2008 ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 februari 2010.

(get.) J.C.F. Talman.

(get.) M.C.T.M. Sonderegger.

SG