Home

Centrale Raad van Beroep, 16-02-2010, BL7320, 08-4830 WWB

Centrale Raad van Beroep, 16-02-2010, BL7320, 08-4830 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
16 februari 2010
Datum publicatie
12 maart 2010
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2010:BL7320
Zaaknummer
08-4830 WWB

Inhoudsindicatie

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand. De Raad stelt vast dat in het geval van appellante de kosten van Cesartherapie - een vorm van oefentherapie - niet worden vergoed op basis van het Besluit zorgverzekering nu de aandoening van appellante niet voorkomt op de lijst van chronische aandoeningen. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat aan het buiten de voorziening laten van de kosten van oefentherapie voor de niet op de lijst voorkomende chronische aandoeningen een bewuste keuze over de noodzakelijkheid van de voorziening ten grondslag ligt. Voor dit oordeel ziet ook de Raad voldoende aanknopingspunten in hetgeen is vermeld in de toelichting op de wijziging van artikel 3a van de Regeling paramedische hulp ziekenfondsverzekering, waaruit blijkt dat bij de beslissing om de aanspraak op fysio- en oefentherapie te beperken zowel gekeken is naar de omvang en de noodzaak van de voorzieningen en naar de kwaliteitseisen die daaraan gesteld moeten worden als naar de betaalbaarheid. De Raad ziet geen zeer dringende redenen.

Uitspraak

08/4830 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),

tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 10 juli 2008, 07/1288 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellante

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht (hierna: College)

Datum uitspraak: 16 februari 2010

I. PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. I. Wudka, advocaat te Maastricht, hoger beroep ingesteld.

Het College heeft een verweerschrift ingediend.

Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft, waarna het onderzoek is gesloten.

II. OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Ten tijde in geding was appellante (niet aanvullend) verzekerd bij de Centrale Zorgverzekeraars (hierna: CZ). Op 21 oktober 2006 heeft appellante bij CZ een aanvraag ingediend voor te maken kosten van Cesartherapie gedurende zes maanden. Bij brief van 31 oktober 2006 heeft CZ vergoeding van deze kosten afgewezen, op de grond dat - gelet op de indicatie - geen chronische machtiging verleend kan worden.

1.2. Op 29 november 2006 heeft appellante bijzondere bijstand aangevraagd voor te maken kosten van Cesartherapie. Het College heeft deze aanvraag bij besluit van 18 januari 2007 afgewezen.

1.3. Bij besluit van 6 juli 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 18 januari 2007 ongegrond verklaard. Daarbij is verwezen naar artikel 15 van de Wet werk en bijstand (WWB) en tevens vermeld dat in het geval van appellante geen sprake is van zeer dringende redenen op grond waarvan alsnog tot toekenning van de gevraagde kosten zou kunnen worden overgegaan.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 6 juli 2007 ongegrond verklaard.

3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. Ingevolge artikel 15, eerste lid, eerste volzin, van de WWB bestaat geen recht op bijstand voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn. Ingevolge de tweede volzin strekt het recht op bijstand zich evenmin uit tot kosten die in de voorliggende voorziening als niet noodzakelijk worden aangemerkt. Daarmee is gedoeld op de situatie dat binnen de voorliggende voorziening een bewuste beslissing is genomen over de noodzaak van bepaalde kostensoorten in het algemeen of in een specifieke situatie. Indien binnen de voorliggende voorziening het gevraagde niet noodzakelijk is geacht, dient de toepassing van de WWB zich daarbij aan te sluiten.

4.2. Op 1 januari 2006 is in werking getreden het op de Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) gebaseerde Besluit zorgverzekering. Op grond van artikel 2.6 van het Besluit zorgverzekering bestaat voor verzekerden ouder dan 18 jaar aanspraak op behandeling met fysiotherapie of oefentherapie als het aandoeningen betreft waarvoor langdurige of chronische behandeling is aangewezen. Het gaat daarbij om aandoeningen die limitatief zijn vermeld in bijlage 1 bij artikel 2.6, tweede lid. Deze beperking van de aanspraak op fysiotherapie en oefentherapie is per 1 januari 2004 ingevoerd op grond van artikel 3a van de (toenmalige) Regeling paramedische hulp ziekenfondsverzekering, en is na inwerkingtreding (per 1 januari 2006) van de Zvw ongewijzigd gebleven.

4.3. Voor de kosten van (para)medische zorg worden de Zvw en de Algemene Wet Bijzondere ziektekosten in beginsel als aan de WWB voorliggende, toereikende en passende voorzieningen beschouwd. De Raad stelt vast dat in het geval van appellante de kosten van Cesartherapie - een vorm van oefentherapie - niet worden vergoed op basis van het Besluit zorgverzekering nu de aandoening van appellante niet voorkomt op de hiervoor genoemde lijst van chronische aandoeningen.

4.4. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat aan het buiten de voorziening laten van de kosten van oefentherapie voor de niet op de meergenoemde lijst voorkomende chronische aandoeningen een bewuste keuze over de noodzakelijkheid van de voorziening ten grondslag ligt. Voor dit oordeel ziet ook de Raad voldoende aanknopingspunten in hetgeen is vermeld in de toelichting op de wijziging van artikel 3a van de Regeling paramedische hulp ziekenfondsverzekering, waaruit blijkt dat bij de beslissing om de aanspraak op fysio- en oefentherapie te beperken zowel gekeken is naar de omvang en de noodzaak van de voorzieningen en naar de kwaliteitseisen die daaraan gesteld moeten worden als naar de betaalbaarheid. Dit betekent dat er voor het College in beginsel geen ruimte is om de gevraagde bijzondere bijstand toe te kennen.

4.5. Artikel 16, eerste lid, van de WWB biedt de mogelijkheid om, in afwijking van onder meer artikel 15, bijstand te verlenen indien, gelet op alle omstandigheden, zeer dringende redenen daartoe noodzaken. Blijkens de memorie van toelichting dient vast te staan dat sprake is van een acute noodsituatie en dat de behoeftige omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen. In hetgeen door appellante is aangevoerd ziet de Raad geen zeer dringende redenen als hier bedoeld, zodat het College ook in zoverre niet bevoegd was bijzondere bijstand te verlenen voor de in geding zijnde kosten.

4.6. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.

5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en R. Kooper en O.L.H.W.I. Korte als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2010.

(get.) R.C. Schoemaker.

(get.) R.L.G. Boot.

mm