Centrale Raad van Beroep, 30-03-2010, BL9744, 08-4313 WWB
Centrale Raad van Beroep, 30-03-2010, BL9744, 08-4313 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 30 maart 2010
- Datum publicatie
- 1 april 2010
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2010:BL9744
- Zaaknummer
- 08-4313 WWB
Inhoudsindicatie
Langdurigheidstoeslag. De bruto-uitkering ingevolge de WAJONG van appellante bedroeg 75% van het minimumloon. Aangezien appellante in de referteperiode geen ander (...) inkomen heeft ontvangen, was zij aangewezen op een inkomen op minimum niveau. Gelet op de bedoeling van de wetgever vormt de hoogte van het inkomen van appellante in de referteperiode dan ook geen beletsel voor toekenning van de langdurigheidstoeslag. Dat het netto-inkomen van appellante in bepaalde maanden binnen de referteperiode - kennelijk uitsluitend als gevolg van belastingheffing en/of vakantietoeslag - enkele eurocenten of enkele euro’s hoger uitviel dan de in die periode voor appellante van toepassing zijnde bijstandsnorm vermeerderd met de toeslag, leidt niet tot een ander oordeel. Wettelijke rente.
Uitspraak
08/4313 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 16 juni 2008, 07/1376 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Kerkrade (hierna: College)
Datum uitspraak: 30 maart 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P. Winkens, advocaat te Hoensbroek, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 januari 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. M. van Riet, kantoorgenoot van mr. Winkens. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontvangt een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (verder: WAJONG), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. Op 13 maart 2007 heeft appellante een aanvraag ingediend om langdurigheidstoeslag als bedoeld in artikel 36 van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.3. Bij besluit van 26 maart 2007 heeft het College de aanvraag afgewezen op de grond dat niet wordt voldaan aan de voorwaarde dat gedurende een ononderbroken periode van 60 maanden een inkomen is genoten dat niet hoger is dan de bijstandsnorm. Gedurende de periode van januari 2002 tot en met december 2006 heeft appellante een uitkering ingevolge de WAJONG ontvangen boven de van toepassing zijnde norm.
1.4. Bij besluit van 19 juli 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 26 maart 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 19 juli 2007 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat niet kan worden volgehouden dat appellante gedurende een onafgebroken periode van 60 maanden een inkomen heeft gehad dat niet hoger was dan de van toepassing zijnde bijstandsnorm. Dat sprake is van slechts geringe overschrijdingen gedurende slechts een betrekkelijk klein gedeelte van de referteperiode doet daaraan niet af.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 36, eerste lid, van de WWB, zoals dit artikellid luidde ten tijde van belang, verleent het College op aanvraag een langdurigheidstoeslag aan een persoon van 23 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar die:
a. gedurende een onondergebroken periode van 60 maanden een inkomen heeft dat niet hoger is dan de bijstandsnorm en geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 van de WWB heeft;
b. gedurende de in onderdeel a bedoelde periode geen inkomsten uit of in verband met arbeid heeft ontvangen of ten aanzien van wie het college van oordeel is dat, gelet op de zeer geringe hoogte van de inkomsten uit of in verband met arbeid in die periode en de zeer geringe duur van deze arbeid, in redelijkheid niet gesproken kan worden van een feitelijke aanwezigheid van arbeidsmarktperspectief;
c. gedurende de in onderdeel a bedoelde periode naar het oordeel van het college van burgemeester en wethouders voldoende heeft getracht algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en te aanvaarden, en
d. na een periode als bedoeld in onderdeel a, binnen een periode van twaalf maanden niet voor een langdurigheidstoeslag in aanmerking is gekomen.
4.2. In artikel 36, vierde lid, van de WWB is bepaald dat het college, in afwijking van artikel 36, eerste lid, van de WWB, op aanvraag een langdurigheidstoeslag verleent aan een persoon van 23 jaar of ouder:
a. die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen of de WAJONG, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van ten minste 80%,
b. voor wie bij de laatste arbeidsongeschiktheidsbeoordeling is afgezien van het arbeidsdeskundig onderzoek, en
c. die voldoet aan artikel 36, eerste lid, onderdelen a en b, voor zover het inkomsten uit arbeid betreft, c en d.
4.3. Ter zake van de op 13 maart 2007 aangevraagde langdurigheidstoeslag is bepalend of appellante op 1 januari 2007 dan wel (uiterlijk) ten tijde van het nemen van het besluit op de aanvraag gedurende een onafgebroken periode van 60 maanden heeft voldaan aan de in artikel 36, eerste of vierde lid, van de WWB gestelde voorwaarden. Is dat het geval, dan dient toekenning van langdurigheidstoeslag te volgen met ingang van 1 januari 2007 dan wel met ingang van de latere datum waarop deze periode is bereikt. De in dit geding in beschouwing te nemen referteperiode loopt vanaf 1 januari 2002 tot en met 31 december 2006.
4.4. Voor de beantwoording van de vraag hoe hoog het inkomen van appellante in de referteperiode is geweest, dient als regel te worden uitgegaan van het netto-inkomen inclusief eventuele vakantietoeslag zoals dat feitelijk in die periode is ontvangen. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 4 juli 2006, LJN AY0262.
4.5. Uit de gedingstukken blijkt dat in de referteperiode voor appellante de bijstandsnorm voor een alleenstaande van toepassing was, vermeerderd met een toeslag. Het inkomen van appellante is berekend door de (netto) uitkering ingevolge de WAJONG te verminderen met de jonggehandicaptenkorting, welke ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder c, van de WWB niet tot de middelen van appellante dient te worden gerekend, en te vermeerderen met de in de referteperiode ontvangen vakantietoeslag. Vergelijking van beide bedragen heeft uitgewezen dat het inkomen van appellante in de referteperiode in enkele maanden een fractie hoger is geweest dan de van toepassing zijnde bijstandsnorm.
4.6. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 19 augustus 2008, LJN BE8918, is de Raad ook in het onderhavige geval van oordeel dat deze omstandigheid niet aan toekenning van een langdurigheidstoeslag in de weg staat. Blijkens de wetsgeschiedenis van artikel 36 van de WWB is de langdurigheidstoeslag bedoeld als inkomensondersteuning voor personen die langdurig zijn aangewezen op een inkomen op minimumniveau (en die een grote afstand hebben tot de arbeidsmarkt). De bruto-uitkering ingevolge de WAJONG van appellante bedroeg 75% van het minimumloon. Aangezien appellante in de referteperiode geen ander in het kader van de toepassing van artikel 36, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB relevant inkomen heeft ontvangen, was zij aangewezen op een inkomen op minimum niveau. Gelet op de bedoeling van de wetgever vormt de hoogte van het inkomen van appellante in de referteperiode dan ook geen beletsel voor toekenning van de langdurigheidstoeslag. Dat het netto-inkomen van appellante in bepaalde maanden binnen de referteperiode - kennelijk uitsluitend als gevolg van belastingheffing en/of vakantietoeslag - enkele eurocenten of enkele euro’s hoger uitviel dan de in die periode voor appellante van toepassing zijnde bijstandsnorm vermeerderd met de toeslag, leidt niet tot een ander oordeel. Deze opvatting spoort ook met de uitleg van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in de brief aan de Tweede Kamer van 7 december 2004 (kamerstukken II, 2004-2005, 28 870, nr. 127).
4.7. Uit het onder 4.3 tot en met 4.6 overwogene volgt dat het besluit van 19 juli 2007 wegens strijd met de wet dient te worden vernietigd. De rechtbank heeft dit niet onderkend zodat ook de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Nu voorts tussen partijen niet in geschil is dat appellante op 1 januari 2007 ook aan de overige voorwaarden voor toekenning van de langdurigheidstoeslag voldeed, ziet de Raad aanleiding om, teneinde tot een finale beslechting van het geschil tussen partijen te komen, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 36 van de WWB zelf in de zaak te voorzien. De Raad zal het beroep tegen het besluit van 19 juli 2007 gegrond verklaren, dat besluit vernietigen, het primaire besluit van 26 maart 2007 herroepen en bepalen dat appellante met ingang van 1 januari 2007 een langdurigheidstoeslag ten bedrage van € 336,-- wordt toegekend.
5. De Raad stelt gelet op het onder 4.7 overwogene vast dat appellante als gevolg van het onrechtmatig gebleken besluit van 19 juli 2007 schade heeft geleden, verband houdende met vertraagde uitbetaling van de langdurigheidstoeslag over 2007. Op het College rust de verplichting die schade te vergoeden op de voet van de artikelen 6:119 en 6:120 van het Burgerlijk Wetboek (BW). De eerste dag waarop over de niet tijdig betaalbaar gestelde langdurigheidstoeslag wettelijke rente is verschuldigd, wordt gesteld op 1 april 2007, en wel tot aan de dag der algehele voldoening. Bij het voorgaande geldt dat telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover rente wordt berekend, dient te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente.
6. De Raad ziet ten slotte aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 19 juli 2007;
Herroept het besluit van 26 maart 2007;
Bepaalt dat aan appellante over het jaar 2007 een langdurigheidstoeslag wordt toegekend naar de norm van een alleenstaande;
Bepaalt dat aan appellante een vergoeding van wettelijke rente wordt toegekend op de in rubriek II van deze uitspraak aangegeven wijze;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Kerkrade;
Bepaalt dat de gemeente Kerkrade aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 146,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en J.N.A. Bootsma en C.G. Kasdorp als leden, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2010.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.
(get.) N.M. van Gorkum.
IJ