Home

Centrale Raad van Beroep, 30-03-2010, BL9746, 08-815 WWB + 08-817 WWB

Centrale Raad van Beroep, 30-03-2010, BL9746, 08-815 WWB + 08-817 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
30 maart 2010
Datum publicatie
1 april 2010
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2010:BL9746
Zaaknummer
08-815 WWB + 08-817 WWB
Relevante informatie
Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023], Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 17

Inhoudsindicatie

Afwijzing aanvragen bijstand. Niet overleggen van gevraagde gegevens: Het betreft onder meer de afschriften van de rekening (...) bij de Postbank en gegevens omtrent de aan- en verkoop van verschillende auto’s (...). Voorts hebben appellante en betrokkene niet duidelijk gemaakt uit welke middelen de huur (...) is betaald. Niet aannemelijk is gemaakt dat de ambtenaren van de gemeente Tilburg zich zodanig onbehoorlijk hebben gedragen dat voortzetting van het huisbezoek in dit geval niet redelijkerwijs van appellante kon worden verlangd.

Uitspraak

08/815 WWB

08/817 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op de hoger beroepen van:

[appellante] (hierna: appellante),

tegen twee uitspraken van de rechtbank Breda van 18 december 2007, 07/1592 (hierna: aangevallen uitspraak 1) en 07/1593 (hierna: aangevallen uitspraak 2),

in de gedingen tussen:

appellante

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg (hierna: College)

Datum uitspraak: 30 maart 2010

I. PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. D.P.F. Arens, advocaat te Tilburg, hoger beroepen ingesteld. Nadien heeft mr. J.-L. van Os, advocaat en kantoorgenoot van mr. Arens, zich als gemachtigde van appellante gesteld.

Het College heeft verweerschriften ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 februari 2010. Appellante heeft zich niet laten vertegenwoordigen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.G. Smout, werkzaam bij de gemeente Tilburg.

II. OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Appellante ontving sedert 1 juli 2003 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Zij staat op het adres [adres] te Tilburg ingeschreven. Appellante en R.R. [M.] (hierna: [M.]) hebben op 4 oktober 2006 een aanvraag om bijstand naar de norm voor gehuwden ingediend. [M.] heeft zich met ingang van 20 november 2006 op voormeld adres laten inschrijven.

1.2. Het College heeft geconstateerd dat [M.] op 20 november 2006 als zelfstandig ondernemer in het handelsregister van de Kamer van Koophandel stond ingeschreven. Verder is gebleken dat hij van 1 januari 2006 tot 1 november 2006 voor een bedrag van € 1.007,81 per maand een pand heeft gehuurd, terwijl het onduidelijk was uit welke middelen hij de huur heeft voldaan. Ten slotte heeft het College vastgesteld dat [M.] een op zijn naam staande bankrekening niet heeft opgegeven. Naar aanleiding hiervan heeft het College nader onderzoek ingesteld. In dat kader heeft het College bij besluit van 4 december 2006 het recht op uitkering van appellante met ingang van 20 november 2006 opgeschort en haar verzocht uiterlijk 18 december 2006 een aantal bewijsstukken in te dienen.

1.3. Bij besluit van 29 december 2006 heeft het College de bijstand van appellante met ingang van 20 november 2006 beëindigd (lees: ingetrokken). Daaraan heeft het College ten grondslag gelegd dat moet worden beoordeeld of met ingang van 20 november 2006 aan appellante en [M.] bijstand naar de norm voor gehuwden kan worden verleend. Nu appellante en [M.] niet alle gevraagde bewijsstukken hebben overgelegd, hebben zij volgens het College de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden en kan daardoor niet worden vastgesteld of zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeren.

1.4. Op 5 januari 2007 heeft appellante een aanvraag om bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder ingediend. Naar aanleiding hiervan is op 15 januari 2007 een gesprek met appellante gevoerd. Daarin heeft zij onder meer verklaard dat [M.] sinds 18 december 2006 niet meer bij haar woont, dat hij zich met ingang van 4 januari 2007 van haar adres heeft laten uitschrijven en dat hij naar Etten-Leur is verhuisd. Na een tweede gesprek op 30 januari 2007 zijn bij het College twijfels over de woon- en leefsituatie van appellante blijven bestaan. Daarom hebben twee ambtenaren van de gemeente Tilburg nader onderzoek verricht. Zij hebben vastgesteld dat op 31 januari 2007 en 2 februari 2007 een auto op naam van [M.] ter hoogte van de woning van appellante stond geparkeerd. Vervolgens hebben zij op 2 februari 2007 een onaangekondigd huisbezoek gebracht aan de woning van appellante, waar [M.] aanwezig bleek te zijn. Tijdens het huisbezoek hebben de ambtenaren uitsluitend de woonkamer van de woning gezien. Op verzoek van appellante en [M.] hebben de ambtenaren de woning verlaten voordat zij ook de slaap- en badkamer van de woning hebben kunnen zien.

1.5. Bij besluit van 23 februari 2007 heeft het College de aanvraag van 5 januari 2007 afgewezen op de grond dat appellante niet de vereiste medewerking aan het onderzoek heeft verleend en daardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.

1.6. Bij besluit van 29 maart 2007, gericht aan appellante en [M.], heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 29 december 2006 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het College overwogen dat appellante en [M.] onvoldoende gegevens hebben verstrekt en dat daardoor het recht op bijstand met ingang van 20 november 2006 niet kan worden vastgesteld.

1.7. Bij besluit van 5 april 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 23 februari 2007 ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt het standpunt ten grondslag dat een huisbezoek noodzakelijk was om vast te stellen of de woon- en leefsituatie van appellante was gewijzigd en dat appellante niet volledig heeft meegewerkt aan het huisbezoek, hoewel zij op de gevolgen daarvan is gewezen. Voorts is volgens het College niet gebleken dat appellante tijdens het huisbezoek niet op een respectvolle en fatsoenlijke wijze is bejegend of dat er sprake was van een dringende reden die de uitvoering van een volledig huisbezoek in de weg stond.

2.1. Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 29 maart 2007 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat appellante niet alle bij het besluit van 4 december 2006 gevraagde bewijsstukken heeft overgelegd, zodat het College bevoegd was om de bijstand van appellante met ingang van 20 november 2006 in te trekken.

2.2. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 5 april 2007 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat niet is gebleken dat de ambtenaren van de gemeente Tilburg de grenzen van wat in het kader van een huisbezoek toelaatbaar is, hebben overschreden. Daarom mocht verdere medewerking aan het huisbezoek van haar worden verlangd. Indien appellante zich niet op correcte wijze bejegend gevoeld heeft, had dat haar aanleiding kunnen geven om een klacht bij het College in te dienen. Dit ontsloeg haar echter niet van haar wettelijke inlichtingen- en medewerkingsverplichting.

3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraken gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. Ten aanzien van aangevallen uitspraak 1

4.1.1. De Raad begrijpt het besluit van 29 december 2006, in samenhang bezien met het besluit van 29 maart 2007, aldus dat de bijstand van appellante naar de norm voor een alleenstaande ouder op haar eigen verzoek met ingang van 20 november 2006 wordt ingetrokken en dat de aanvraag van appellante en [M.] om aan hen met ingang van die datum bijstand naar de norm voor gehuwden te verlenen wordt afgewezen. Ter zitting is deze lezing namens het College bevestigd.

4.1.2. De Raad stelt voorts vast dat tussen partijen niet in geschil is dat appellante met ingang van 20 november 2006 met [M.] een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de WWB voerde en aldus geen zelfstandig subject van bijstand was. Appellante bestrijdt de intrekking van de bijstand met ingang van die datum dan ook niet. Het geschil tussen partijen is toegespitst op de vraag of het College de aanvraag van appellante en [M.] om aan hen met ingang van 20 november 2006 bijstand naar de norm voor gehuwden te verlenen terecht heeft afgewezen. De Raad stelt - ambtshalve - vast dat de rechtbank dit geschilpunt in de aangevallen uitspraak in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet heeft beoordeeld. De aangevallen uitspraak 1 dient derhalve te worden vernietigd.

4.1.3. De Raad overweegt vervolgens, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, ten aanzien van het beroep tegen de handhaving van de afwijzing van de aanvraag van appellante en [M.] om bijstand met ingang van 20 november 2006 het volgende.

4.1.4. Artikel 17, eerste lid, van de WWB bepaalt, voor zover hier van belang, dat de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat de belanghebbende verplicht is aan het college desgevraagd medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de WWB. Indien de belanghebbende deze inlichtingen- en medewerkingsverplichting niet of niet in voldoende mate nakomt, en wanneer als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of de belanghebbende verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de WWB, kan naar vaste rechtspraak de bijstand worden geweigerd.

4.1.5. De Raad stelt vast dat appellante en [M.] een aantal door het College gevraagde en voor de beoordeling van het recht op bijstand van belang zijnde gegevens en bewijsstukken niet hebben ingediend. Het betreft onder meer de afschriften van de rekening van [M.] bij de Postbank en gegevens omtrent de aan- en verkoop van verschillende auto’s die op naam van [M.] hebben gestaan. Voorts hebben appellante en [M.] niet duidelijk gemaakt uit welke middelen de huur van het in 1.2 genoemde pand is betaald.

4.1.6. Aldus is de Raad evenals het College van oordeel dat appellante en [M.] de op hen ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden en dat het recht op bijstand in de periode in geding, die loopt van 20 november 2006 tot en met 29 december 2006, niet kan worden vastgesteld. Het College heeft de aanvraag daarom terecht afgewezen.

4.1.7. Gelet op het voorgaande zal de Raad het beroep tegen het besluit van 29 maart 2007 ongegrond verklaren.

4.2. Ten aanzien van aangevallen uitspraak 2

4.2.1. Zoals de Raad eerder heeft overwogen ligt het, indien een lopende bijstandsuitkering is beëindigd of ingetrokken, in geval van een aanvraag gericht op het verkrijgen van een periodieke bijstandsuitkering met ingang van een later gelegen datum, op de weg van de aanvrager om aannemelijk te maken dat er sprake is van een wijziging in de omstandigheden in die zin dat hij nu wel voldoet aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen. De bijstand aan appellante is met ingang van 20 november 2006 ingetrokken op de grond dat zij als gehuwd moest worden aangemerkt. Dit betekent dat appellante aannemelijk moet maken dat zij vanaf 5 januari 2007 weer zelfstandig subject van bijstand was.

4.2.2. Vast staat dat het huisbezoek van 2 februari 2007 op verzoek van appellante en [M.] is beëindigd voordat het huisbezoek is voltooid. Appellante betwist evenwel dat zij verwijtbaar het onderzoek naar het recht op bijstand heeft belemmerd. Zij stelt dat het de manier van bejegening is geweest die haar heeft doen besluiten de ambtenaren te verzoeken haar woning te verlaten. Volgens appellante werd het gesprek steeds grimmiger en aanvallender en werd met verheven stem en op intimiderende wijze tegen haar en [M.] gesproken. Daarbij is gezegd dat zij maar open kaart moesten spelen en dat zij moesten ophouden met het kat-en-muisspel.

4.2.3. Naar het oordeel van de Raad kunnen onbehoorlijke gedragingen door (opsporings)ambtenaren tijdens een huisbezoek voor belanghebbenden een gerechtvaardigde reden zijn om voortzetting van het huisbezoek niet toe te staan. In dat geval is van een schending van de medewerkingsverplichting als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de WWB geen sprake. De Raad acht echter niet aannemelijk dat de ambtenaren van de gemeente Tilburg zich zodanig onbehoorlijk hebben gedragen dat voortzetting van het huisbezoek in dit geval niet redelijkerwijs van appellante kon worden verlangd. Ook de Raad acht hierbij van belang dat bij het College geen klacht over de gestelde wijze van bejegening is ingediend. Er is naar het oordeel van de Raad geen grond voor het oordeel dat het College nader onderzoek naar de gang van zaken tijdens het huisbezoek had moeten verrichten, ook niet in de wijze van verslaglegging van het huisbezoek.

4.2.4. Het voorgaande brengt de Raad tot de conclusie dat appellante door de voortzetting van het huisbezoek te weigeren de ingevolge artikel 17, tweede lid, van de WWB op haar rustende medewerkingsverplichting heeft geschonden. Als gevolg van die schending kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Het College heeft de aanvraag van 5 januari 2007 daarom terecht afgewezen.

4.2.5. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 2 niet slaagt, zodat uitspraak 2 voor bevestiging in aanmerking komt.

5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Vernietigt aangevallen uitspraak 1;

Verklaart het beroep tegen het besluit van 29 maart 2007 ongegrond;

Bepaalt dat het College aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 106,-- vergoedt;

Bevestigt aangevallen uitspraak 2.

Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en A.B.J. van der Ham en O.L.H.W.I. Korte als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2010.

(get.) J.C.F. Talman.

(get.) N.M. van Gorkum.

RB