Home

Centrale Raad van Beroep, 31-03-2010, BL9850, 08-4296 WIA

Centrale Raad van Beroep, 31-03-2010, BL9850, 08-4296 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
31 maart 2010
Datum publicatie
6 april 2010
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2010:BL9850
Zaaknummer
08-4296 WIA

Inhoudsindicatie

Oplegging loonsanctie, op grond van artikel 25, negende lid, van de Wet WIA omdat betrokkene onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Appellant heeft wel op grondslag van het bezwaar beslist, omdat hij - zoals toegelicht in beroep en hoger beroep - feiten en rapporten daterend van na de datum van het primaire besluit heeft beoordeeld voor zover zij te relateren waren aan de periode 14 november 2004 (de eerste ziektedag) tot 9 november 2006; echter appellant heeft geconstateerd dat de door betrokkene naar voren gebrachte feiten en rapporten niet aan bedoelde periode te relateren waren en dat zij ook geen nieuw licht wierpen op de eerder vastgestelde tekortkoming ten aanzien van de re-integratie van de werknemer. Daarom heeft appellant in het bestreden besluit opgenomen dat hetgeen betrokkene had gesteld alleen relevant kon zijn in het kader van een melding omtrent herstel van de eerdere nalatigheid. Zulks valt niet als een schending van artikel 7:11 van de Awb aan te merken. Appellant heeft met recht gesteld dat betrokkene onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht waarvoor geen deugdelijke grond aanwezig is.

Uitspraak

08/4296 WIA

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 11 juni 2008, 07/793 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

[Betrokkene], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: betrokkene)

en

appellant.

Datum uitspraak: 31 maart 2010

I. PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Namens betrokkene heeft mr. M. Maarschalkerweerd, advocaat te Roermond, een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 februari 2010. Appellant heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. E.T.S. van Daatselaar en mr. B.T. Lindeman. Namens betrokkene was mr. Maarschalkerweerd voornoemd, bijgestaan door J.H. Muijkens, aanwezig.

II. OVERWEGINGEN

1. [Naam werknemer], bij betrokkene werkzaam als operator, is op 14 november 2004 uitgevallen met onder andere rugklachten.

Bij besluit van 9 november 2006 heeft appellant het tijdvak ingevolge welke de werknemer jegens betrokkene als werkgever recht heeft op loon tijdens ziekte verlengd met 52 weken. Deze verlenging - ook wel kortweg loonsanctie genoemd - is opgelegd op grond van artikel 25, negende lid, van de Wet WIA omdat betrokkene onvoldoende

re-integratie-inspanningen heeft verricht waarvoor geen deugdelijke grond aanwezig is. Het namens betrokkene tegen het besluit van 9 november 2006 gemaakte bezwaar is door appellant, nadat de bezwaararbeidsdeskundige F.C. Schrijer op 19 april 2007 rapport had uitgebracht, bij besluit van 1 mei 2007 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.

2. Het namens betrokkene tegen het bestreden besluit ingestelde beroep is door de rechtbank gegrond verklaard. Daarbij is het bestreden besluit vernietigd en is appellant opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, met bepalingen omtrent het vergoeden van proceskosten en het betalen van griffierecht. Daartoe heeft de rechtbank overwogen, dat appellant niet op de grondslag van het bezwaar heeft beslist, zoals in artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is voorgeschreven. In het rapport van F.C. Schrijer voornoemd, waarop het bestreden besluit met name is gebaseerd, is immers vermeld dat hetgeen door betrokkene naar voren is gebracht (slechts) in het kader van een melding omtrent herstel van de tekortkoming met betrekking tot de re-integratie aan de orde kan komen. Bovendien acht de rechtbank de zinsnede in het rapport van Schrijer, die erop neerkomt dat appellant “een omissie in het huidig onderzoek zou willen verrekenen met mogelijk toekomstig onderzoek” rechtens onjuist, terwijl niet is gebleken dat door appellant de landelijke loonsanctiecommissie (LLC) is geraadpleegd. Gelet op de hiervoor weergegeven overwegingen is de rechtbank niet meer toegekomen aan een inhoudelijke behandeling van de bezwaren van betrokkene tegen de opgelegde loonsanctie.

3.1. Appellant heeft er in hoger beroep op gewezen, dat het systeem van de huidige regeling met betrekking tot het opleggen van de loonsanctie zoals opgenomen in artikel 25, negende tot en met elfde lid ten opzichte van het bepaalde in artikel 25, twaalfde lid en volgende van de Wet WIA meebrengt, dat hij de activiteiten die hebben plaatsgevonden ten behoeve van re-integratie in de periode vanaf de eerste ziektedag tot de datum van het primaire besluit toetst en dat daarna verrichte activiteiten aan de orde komen in het kader van de beoordeling van een melding van herstel van de eerder geconstateerde nalatigheid. Appellant heeft daartoe verwezen naar de MvT bij de Aanpassings- en verzamelwet Wet WIA (TK 2005-2006 30.318). Bovendien heeft de rechtbank de door haar gewraakte zinsnede uit het rapport van Schrijer volgens appellant verkeerd begrepen: deze slaat slechts op de verrekening die is opgenomen in artikel 25, veertiende lid, tweede volzin van de Wet WIA. De LLC is slechts een interne adviescommissie die vooral de coördinatie van verschillende sanctiebesluiten tot taak heeft.

3.2. Namens betrokkene is als verweer onder andere aangevoerd, dat wel degelijk voldoende aan de re-integratie van de werknemer is gedaan, met name door hem in te zetten in verschillende aangepaste taken in het eigen bedrijf; dit betrof echter steeds slechts tijdelijke werkzaamheden. Na de eerstejaarsevaluatie zijn betrokkene en de werknemer gaan bezien of, en welk, aangepast werk een oplossing zou bieden. Daarbij is betrokkene tot de conclusie gekomen, dat de door de werknemer zelf genoemde mogelijkheden in het eigen bedrijf, gelet op onder andere zijn beperkte opleidingsniveau, niet aan te merken waren als voor hem passende arbeid. Vervolgens is aan het bureau Maecon Werk opdracht gegeven om de mogelijkheden voor de werknemer in het zogenoemde tweede spoor te onderzoeken, in het kader waarvan de werknemer in mei 2006 een beroepskeuzetest heeft gedaan. In juli 2006 heeft Maecon Werk rapport uitgebracht, waarna de werknemer op 12 april 2007 met een ICT-opleiding is gestart.

4.1. De Raad oordeelt als volgt.

4.2. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld heeft appellant wel op grondslag van het bezwaar beslist, omdat hij - zoals toegelicht in beroep en hoger beroep - feiten en rapporten daterend van na de datum van het primaire besluit heeft beoordeeld voor zover zij te relateren waren aan de periode 14 november 2004 (de eerste ziektedag) tot

9 november 2006; echter appellant heeft geconstateerd dat de door betrokkene naar voren gebrachte feiten en rapporten niet aan bedoelde periode te relateren waren en dat zij ook geen nieuw licht wierpen op de eerder vastgestelde tekortkoming ten aanzien van de re-integratie van de werknemer. Daarom heeft appellant in het bestreden besluit opgenomen dat hetgeen betrokkene had gesteld alleen relevant kon zijn in het kader van een melding omtrent herstel van de eerdere nalatigheid. Zulks valt niet als een schending van artikel 7:11 van de Awb aan te merken.

4.3. De Raad zal vervolgens, doende wat de rechtbank had behoren te doen, de stelling van appellant beoordelen dat betrokkene onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht.

4.4. Aan het standpunt van appellant ligt het rapport van 19 oktober 2006 van H.J. Ortmans, arbeidsdeskundige, ten grondslag, waarin deze vaststelt dat de werknemer weliswaar eerst voor enkele uren per week in zijn eigen functie is herplaatst en daarna voor een wisselend aantal uren in aangepast werk op het laboratorium, maar dat nadat in de bijstelling van het plan van aanpak was vermeld dat herplaatsing (intern of) extern noodzakelijk was, eerst in april 2006 een extern traject is gestart. Dit had voor het einde van de wettelijke wachttijd nog niet tot iets concreets, zoals een begin van omscholing of detachering, geleid. Meer in het algemeen is de arbeidsdeskundige van oordeel dat de re-integratie te traag en te weinig adequaat was verlopen.

4.5. De Raad wijst er in dit verband in de eerste plaats op, dat in het deskundigenoordeel van 19 september 2006 van de arbeidsdeskundige P.J. Arets wordt betwijfeld of betrokkene met betrekking tot de re-integratie op het zogenoemde eerste spoor voldoende heeft gedaan - daarbij wordt erop gewezen dat niet serieus is onderzocht of de werknemer via scholing alsnog geschikt geacht zou kunnen worden voor de functie van (plaatsvervangend) supervisor -. De Raad kan daarlaten wat daarvan zij: zelfs indien ervan zou worden uit gegaan dat betrokkene met recht tot de conclusie was gekomen dat de werknemer in verband met zijn opleidingsniveau niet geschikt te maken was voor functies binnen het eigen bedrijf - tot welke conclusie reeds ruim voor het einde van het eerste ziektejaar kon worden gekomen -, dan diende zulks des te meer aanleiding te zijn om met spoed de re-integratie op het tweede spoor ter hand te nemen. Echter eerst in mei 2006 is een beroepskeuzetest afgenomen, terwijl het afrondend rapport van Maecon Werk van 10 juli 2006 dateert. Met de daarin onder andere geadviseerde ICT-opleiding is de werknemer eerst na het einde van de wettelijke wachttijd gestart. Van een voortvarende en adequate activiteit met betrekking tot re-integratie in het tweede spoor kan zodoende niet worden gesproken. De Raad merkt nog op dat de in bezwaar door betrokkene verstrekte rapporten ofwel betrekking hebben op de periode na het einde van de wachttijd ofwel (slechts) dienen om de stelling van betrokkene, dat de werknemer ongeschikt was voor functies binnen het bedrijf te ondersteunen. Appellant heeft dan ook met recht gesteld dat betrokkene onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht waarvoor geen deugdelijke grond aanwezig is.

4.6. De Raad merkt ten aanzien van het niet raadplegen van de LLC op dat het hier, zoals in het aanvullend beroepschrift is uiteengezet, een interne adviescommissie betreft die met name tot taak heeft om een uniforme uitvoering van loonsanctiebesluiten te bevorderen. Daargelaten dat het niet voorleggen van het beoogde besluit aan de LLC niet heeft geleid tot benadeling van betrokkene in haar processuele belangen, is daardoor geen bij of krachtens wet gestelde regel geschonden.

4.7. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt en dat het beroep (alsnog) ongegrond moet worden verklaard.

5. De Raad acht geen termen aanwezig om een der partijen te veroordelen in de proceskosten.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2010.

(get.) Ch. van Voorst.

(get.) M.A. van Amerongen.

IvR