Home

Centrale Raad van Beroep, 31-03-2010, BL9851, 08-6219 WIA

Centrale Raad van Beroep, 31-03-2010, BL9851, 08-6219 WIA

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
31 maart 2010
Datum publicatie
6 april 2010
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2010:BL9851
Zaaknummer
08-6219 WIA

Inhoudsindicatie

De Raad is van oordeel dat appellant op basis van de beschikbare gegevens terecht heeft geconcludeerd dat betrokkene als werkgever zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht en dat het besluit tot oplegging van de loonsanctie mitsdien in rechte stand kan houden. Vernietiging uitspraak. Beroep ongegrond.

Uitspraak

08/6219 WIA

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 16 september 2008, 08/64 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

[Naam Stichting], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: betrokkene)

en

appellant.

Datum uitspraak: 31 maart 2010

I. PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Namens betrokkene is een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 februari 2010. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door G.M.M. Diebels. Namens betrokkene is mr. A.M. Breedveld, advocaat te Nijmegen, verschenen, bijgestaan door [R.] en [A.], beiden werkzaam bij betrokkene.

II. OVERWEGINGEN

1.1. Bij besluit van 25 juni 2007 heeft appellant het tijdvak waarin [naam werkneemster] jegens betrokkene als werkgever recht heeft op loon tijdens ziekte, verlengd met 52 weken. Die verlenging - ook wel kortweg loonsanctie genoemd - is opgelegd in aansluiting op de afloop van de normale wachttijd van 104 weken en op de grond dat door betrokkene zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen zijn verricht. Daarbij heeft appellant toepassing gegeven aan artikel 25, negende lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), in verbinding met artikel 65, eerste lid, van de Wet WIA.

1.2. Betrokkene heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 26 november 2007 (hierna: het bestreden besluit) heeft appellant dit bezwaar, onder verwijzing naar de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige Z. Eggink van 23 november 2007, ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het besluit van 25 juni 2007 herroepen en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit, met toekenning van vergoeding van proceskosten en griffierecht. De rechtbank heeft overwogen dat uit de stukken blijkt dat met betrekking tot werkneemster reeds bij aanvang van haar uitval wegens ziekte zeer forse beperkingen zijn aangenomen, die ook door appellant blijkens de aan zijn besluit ten grondslag liggende rapporten van de (bezwaar)arbeidsdeskundigen, alsmede door de geraadpleegde verzekeringsgeneeskundige, worden erkend en waarbij de arbeidsmogelijkheden als zeer minimaal zijn omschreven. Voorts heeft de rechtbank gesteld dat uit de stukken naar voren komt dat het lange tijd niet mogelijk was om een diagnose te stellen en dat het lange tijd onduidelijk was of werkneemster wel belastbaar was. Op grond daarvan heeft de rechtbank geoordeeld dat in dit geval nog slechts van een theoretische inzetbaarheid kon worden gesproken, doch niet van reële arbeidsmogelijkheden, zodat het verrichten van re-integratie-inspanningen in elk geval retrospectief bezien -ten tijde van het nemen van het bestreden besluit- zinledig moest worden geacht, zodat appellant reeds daarom geen loonsanctie mocht opleggen. Het bestreden besluit is dan ook wegens strijd met artikel 25, negende lid, van de Wet WIA vernietigd.

3.1. In hoger beroep is door appellant aangevoerd - kort weergegeven - dat met een gedoseerde opbouw over een langere periode zeker werkhervatting mogelijk is, maar dat niet is gebleken dat betrokkene en werkneemster hebben geprobeerd op deze wijze tot re-integratie te komen en voorts dat door de arbo-arts niet is aangegeven dat er op medische gronden helemaal geen mogelijkheden tot re-integratie zouden zijn. Appellant is van mening dat er geen sprake is van een arbeidskundige schatting bij de beoordeling van re-integratie-inspanningen, maar dat er zodra een werknemer nog arbeidsmogelijkheden heeft, ook al is de omvang daarvan beperkt, tot re-integratie-inspanningen moet worden gekomen.

3.2. Betrokkene stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat zij voldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, met als gevolg dat aan haar geen loonsanctie mocht worden opgelegd. Ten overvloede merkt zij op dat in het bestreden besluit niet wordt aangegeven welke activiteiten van haar werden verwacht om tot een afgeronde integratie te komen en dat ten onrechte een loonsanctie is opgelegd voor de maximale duur van 52 weken.

4.1. De Raad, oordelend over hetgeen door appellant tegen de aangevallen uitspraak heeft aangevoerd, overweegt het volgende.

4.2. Gezien de standpunten van partijen is in hoger beroep in geschil of appellant terecht het tijdvak waarin de werkneemster recht heeft op loon tijdens ziekte met 52 weken heeft verlengd. Daarbij spitst het geschil zich toe op de vraag of sprake is geweest van onvoldoende re-integratie-inspanningen door betrokkene, als bedoeld in artikel 25, negende lid, van de Wet WIA.

4.3. Appellant heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat de re-integratie-inspanningen van betrokkene onvoldoende zijn geweest. Daarbij is verwezen naar de rapportages van de arbeidsdeskundige van 17 april 2007 en van de bezwaararbeidsdeskundige van 23 november 2007. De arbeidsdeskundige heeft in zijn rapportage geconcludeerd dat de re-integratie-inspanningen van betrokkene als onvoldoende moeten worden beoordeeld, omdat acties op re-integratie in het eerste spoor niet zijn uitgevoerd dan wel na zeer korte tijd zijn beëindigd en het tweede spoor traject niet is opgestart, terwijl er geen deugdelijke grond is voor dit verzuim. De bezwaararbeidsdeskundige heeft het standpunt van de arbeidsdeskundige onderschreven. In zijn rapportage heeft hij aangegeven dat er geen nadere onderbouwing is van betrokkene omtrent de (on)mogelijkheden van herplaatsing in spoor 1, terwijl spoor 2 eerst ruim na het advies van de arbeidsdeskundige van de arbodienst is opgestart en dit nog niet tot resultaat heeft geleid. Hij heeft eveneens geconcludeerd dat de re-integratie-inspanningen van betrokkene onvoldoende zijn en dat er geen deugdelijke grond is aan te voeren voor dit verzuim.

4.4. De Raad overweegt dat de voorhanden gedingstukken voldoende steun bieden voor het standpunt van appellant dat betrokkene onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. In dit verband wijst de Raad er onder meer op dat in de bijstelling van het plan van aanpak van 19 december 2006 reeds is aangegeven dat een arbeidsdeskundige dient te worden ingeschakeld voor advies met betrekking tot eventuele (on)mogelijkheden tot werkhervatting van de werkneemster. In de rapportage van de arbeidsdeskundige van de arbodienst van 28 februari 2007 is aangegeven dat werkneemster over duurzaam benutbare mogelijkheden beschikt, maar dat zij beperkingen ondervindt ten opzichte van normaal functioneren. In het bedrijf van betrokkene worden geen andere passende functies/taken aanwezig geacht voor werkneemster, maar wanneer andere activiteiten worden ondernomen (onder andere onderzoek naar de mogelijkheid van tijdcontingente re-integratie en een trajectplan met betrekking tot mogelijkheden voor het tweede spoor) wordt re-integratie op termijn door de arbeidsdeskundige wellicht mogelijk geacht. Vervolgens heeft het bureau Condite in een verslag van 22 mei 2007 aangegeven dat werkneemster door vermoeidheid en klachtentoename beperkt is in het langdurig uitvoeren van activiteiten, maar dat het aan te bevelen is het eigen werk gradueel op te bouwen. Naar het oordeel van de Raad had het op basis van deze stukken voor betrokkene genoegzaam duidelijk kunnen zijn dat inspanningen in het kader van werkhervatting dienden te worden verricht, nu daaruit niet kan worden afgeleid dat bij werkneemster sprake was van de situatie van “geen duurzaam benutbare mogelijkheden”. In de door betrokkene genoemde omstandigheden, met name de omstandigheid dat de arbeidsmogelijkheden van de werkneemster - althans aanvankelijk - beperkt werden ingeschat, ziet de Raad onvoldoende grond om op basis daarvan tot de conclusie te kunnen komen dat wel voldoende re-integratie-inspanningen zijn verricht. De Raad onderschrijft dan ook het standpunt van appellante dat betrokkene voor haar tekortkomingen geen deugdelijke grond had, nu voldoende is komen vast te staan dat de werkneemster over benutbare mogelijkheden tot werken beschikte.

4.5. Uit hetgeen onder 4.3 en 4.4 is overwogen, volgt dat de Raad van oordeel is dat appellant op basis van de beschikbare gegevens terecht heeft geconcludeerd dat betrokkene als werkgever zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht en dat het besluit tot oplegging van de loonsanctie mitsdien in rechte stand kan houden. Dat leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en dat het inleidend beroep ongegrond dient te worden verklaard.

5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2010.

(get.) Ch. van Voorst.

(get.) M.A. van Amerongen.

IvR