Home

Centrale Raad van Beroep, 06-04-2010, BM1828, 08-216 WWB

Centrale Raad van Beroep, 06-04-2010, BM1828, 08-216 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
6 april 2010
Datum publicatie
21 april 2010
Annotator
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2010:BM1828
Zaaknummer
08-216 WWB

Inhoudsindicatie

Intrekking en terugvordering bijstand. Verzwegen bankrekeningen. Schending inlichtenverplichting. Het recht op bijstand kan niet worden vastgesteld. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat het op die rekening staande tegoed geen bestanddeel vormde van de middelen waarover zij beschikte of redelijkerwijs kon beschikken. Onvoldoende ondersteuning voor de stelling dat appellante ongeletterd is, de Nederlandse taal niet machtig is en dat tijdens de gesprekken bij SZW geen tolk aanwezig was.

Uitspraak

08/216 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage van 26 november 2007, 07/7182 en 07/7183 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellante

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)

Datum uitspraak: 6 april 2010

I. PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J. Singh, advocaat te Hoofddorp, hoger beroep ingesteld.

Het College heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 februari 2010. Namens appellante is mr. Singh verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Mos, werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.

II. OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Appellante ontving sedert 23 december 1990 algemene bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), berekend naar de norm voor een alleenstaande ouder. Daarnaast ontving zij in die periode regelmatig bijzondere bijstand

1.2. Uit een in 2005 ontvangen signaal van de Belastingdienst is de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: SZW) ervan op de hoogte gekomen dat appellante naast de bij SZW bekende rekening bij de toenmalige Postbank tevens beschikt over een spaarrekening bij de ABN-Amro bank, een spaarrekening bij de Fortis Bank en een aan de Postbank-rekening gekoppelde spaarrekening. De SZW heeft appellante verzocht bankafschriften van deze rekeningen in te leveren. Op 7 februari 2006 heeft appellante enkele bankafschriften ingeleverd en daarbij verklaard dat het geld op de rekening bij de Fortis Bank toebehoort aan de heer J. [K.] (hierna: [K.]), dat [K.] niet gemachtigd was voor deze rekening en dat het saldo van deze rekening inmiddels is opgenomen en de rekening is opgeheven. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft appellante een daartoe strekkende schriftelijke verklaring van [K.] ingeleverd. Bij brief van 7 februari 2006, nader gespecificeerd bij brief van 21 februari 2006, heeft SZW appellante verzocht de ontbrekende bankafschriften in te leveren. Appellante heeft daarop per brief van 2 maart 2006 gereageerd met de mededeling dat zij de bankafschriften waarover zij beschikt heeft ingeleverd en dat zij niet in staat is meer afschriften in te leveren omdat de betreffende bankrekeningen zijn opgeheven en de banken om die reden niet bereid zijn vervangende bankafschriften te verstrekken.

1.3. Naar aanleiding van het bezwaar dat de gemachtigde van appellante heeft gemaakt tegen het besluit tot opschorting van de bijstand is die gemachtigde bij brief van 5 september 2006 verzocht aan te tonen wanneer de verzwegen rekeningen zijn geopend alsmede bewijs te leveren dat de banken geen saldo-overzichten en/of kopieën van afschriften verstrekken over de periode voorafgaande aan de ingeleverde oudste bankafschriften. Op dit verzoek is door appellante en haar gemachtigde niet gereageerd. Het College heeft het bezwaar tegen het opschortingsbesluit ongegrond verklaard. Tegen het besluit waarbij de bijstand van appellante met ingang van 1 maart 2006 is ingetrokken zijn geen rechtsmiddelen aangewend.

1.4. Bij besluit van 30 januari 2007 heeft het College de aan appellante toegekende algemene en bijzondere bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot en met 30 juni 2005 ingetrokken (lees: over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 december 2003 en over de maand november 2004 ingetrokken en over de maand juni 2005 herzien). De intrekking van de bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 december 2003 berust op de grond dat door het verzwijgen van de bankrekeningen het recht op bijstand over die periode niet kan worden vastgesteld. De bijstand over de maand november 2004 is ingetrokken in verband met de stortingen van in totaal € 1.200,-- op die bankrekeningen in die maand en de bijstand over de maand juni 2005 is herzien in verband met de storting van € 500,-- op een van de rekeningen in die maand. Bij dat besluit heeft het College tevens de over genoemde periode en maanden gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 92.356,52 van appellante teruggevorderd. Bij besluit van 1 maart 2007 is het bedrag van de terugvordering nader vastgesteld op € 91.889,95. Bij besluit van 13 augustus 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 30 januari 2007 ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover hier van belang, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank (hierna: de rechtbank) - met bepalingen inzake vergoeding van proceskosten en griffierecht - het beroep tegen het besluit van 13 augustus 2007 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het bezwaar tegen het besluit van 30 januari 2007, zoals gewijzigd bij besluit van 1 maart 2007, ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het College bij het besluit van 13 augustus 2007 het besluit van 30 januari 2007, zoals gewijzigd bij besluit van 1 maart 2007, niet in volle omvang heeft heroverwogen en dat het besluit van 13 augustus 2007 wegens strijd met artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet worden vernietigd. De rechtbank heeft aanleiding gezien om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid (slot), van de Awb zelf in de zaak te voorzien door het bezwaar ongegrond te verklaren.

3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd gekeerd tegen de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 30 januari 2007, zoals gewijzigd bij besluit van 1 maart 2007, ongegrond is verklaard.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. Appellante heeft niet weersproken dat zij in de periode in geding beschikte over de betreffende rekeningen bij de Fortis Bank, de ABN-AMRO bank en de Postbank, zodat naar het oordeel van de Raad daarvan dient te worden uitgegaan. Voorts heeft appellante niet weersproken dat zij aan het College ten tijde hier van belang geen opgave heeft gedaan van deze bankrekeningen, zij het dat appellante zich op het standpunt stelt dat de tegoeden op de rekening bij de Fortis Bank materieel niet haar, maar aan [K.] toebehoorden. Naar vaste rechtspraak van de Raad rechtvaardigt het feit dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van de middelen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Vast staat dat de betreffende rekening bij de Fortis Bank op naam van appellante stond en dat alleen zij over deze rekening kon beschikken. Anders dan appellante meent, heeft zij naar het oordeel van de Raad niet aannemelijk gemaakt dat het op die rekening staande tegoed geen bestanddeel vormde van de middelen waarover zij beschikte of redelijkerwijs kon beschikken. De schriftelijke verklaring van [K.] ter ondersteuning van het standpunt van appellante dat de bedragen die op deze rekening zijn gestort van hem afkomstig waren en tot zijn vermogen behoren is daartoe ontoereikend. De Raad merkt daarbij op dat aan die verklaring geen objectieve en verifieerbare gegevens ten grondslag liggen dat de op deze bankrekening gestorte bedragen afkomstig zijn van [K.].

4.2. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting niet is nagekomen door geen opgave te doen van de betreffende bankrekeningen. Appellante heeft, hoewel daarom meermalen verzocht, niet alsnog de gevraagde saldo-overzichten of kopieën van bankafschriften ingeleverd. De Raad is niet gebleken dat appellante daartoe niet in staat was omdat, zoals zij stelt, de banken niet bereid zijn alsnog de gegevens over rekeningen te verstrekken als deze zijn opgeheven. Daartoe merkt de Raad op dat appellante en haar gemachtigde niet hebben gereageerd op de in 1.3 genoemde brief van 5 september 2006 waarin uitdrukkelijk is verzocht de stelling van appellante aan te tonen. Voorts is zowel ter zitting van de rechtbank als ter zitting van de Raad door de gemachtigde van appellante verklaard dat in verband met de daaraan verbonden hoge kosten is afgezien bij de banken saldo-overzichten of duplicaten van bankafschriften op te vragen.

4.3. Ingevolge artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB is het College bevoegd de bijstand in te trekken als de schending van de inlichtingenverplichting ertoe heeft geleid dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Zoals overwogen in 4.2 is de Raad van oordeel dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Namens appellante is aangevoerd dat zij ongeletterd is, de Nederlandse taal niet machtig is en dat tijdens de gesprekken bij SZW geen tolk aanwezig was, waardoor geen sprake was van een verwijtbare schending van de inlichtingenverplichtingen. Daargelaten of dit standpunt tot een ander oordeel zal kunnen leiden, heeft de Raad voor dit standpunt van appellante in de gedingstukken onvoldoende ondersteuning gevonden. Daarbij merkt de Raad op dat uit de gedingstukken blijkt dat appellante Nederlandse taallessen heeft gevolgd, zij in staat is geweest diverse aanvragen voor bijzondere bijstand in te dienen en zij, afgaande op de verslagen van heronderzoeken, in voldoende mate kon communiceren met medewerkers van SZW. De Raad is van oordeel dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand van appellante over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 december 2003 niet kan worden vastgesteld, zodat het College bevoegd was de toegekende algemene en bijzondere bijstand in deze periode in te trekken. Voorts is de Raad van oordeel dat het College evenzeer bevoegd was de bijstand over de maand november 2004 in te trekken en de bijstand over de maand juni 2005 te herzien. De door appellante via kasstortingen op haar rekeningen ontvangen bedragen, vermeld in 1.4, zijn aan te merken als inkomsten in de zin van artikel 32, eerste lid, van de WWB die appellante heeft genoten in de maanden waarin die stortingen plaatsvonden. Appellante kon deze middelen onmiddellijk inzetten voor de voorziening in haar levensonderhoud. In hetgeen (de gemachtigde van) appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond om te oordelen dat het College niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking van bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 december 2003 en over de maand november 2004 en van zijn bevoegdheid tot herziening van de bijstand over de maand juni 2005 gebruik heeft kunnen maken.

4.4. Tegen de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de periode van

1 juli 1997 tot en met 31 december 2003 en over de maanden november 2004 en juni 2005 zijn geen zelfstandige grieven aangevoerd, zodat de Raad het daartoe strekkende besluit onbesproken kan laten.

4.5. De gemachtigde van appellante heeft de grief dat appellante niet opnieuw in de gelegenheid is gesteld tijdens een hoorzitting haar bezwaren mondeling toe te lichten ter zitting van de Raad ingetrokken. Aan de gehandhaafde grief dat de rechtbank ten onrechte zelf in de zaak heeft voorzien en het College geen opdracht heeft gegeven een nieuw besluit op het bezwaar te nemen ligt ten grondslag dat appellante niet opnieuw in de gelegenheid is gesteld tijdens een hoorzitting haar bezwaren mondeling toe te lichten. Aangezien de eerste grief is ingetrokken, kan reeds om die reden de tweede grief geen doel treffen.

4.6. Op grond van het voorgaande slaagt het hoger beroep niet en komt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking.

5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.

Deze uitspraak is gedaan door J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en J.J.A. Kooijman en J.F. Bandringa als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 april 2010.

(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.

(get.) R.L.G. Boot.

mm