Centrale Raad van Beroep, 20-04-2010, BM1966, 08-6961 WWB
Centrale Raad van Beroep, 20-04-2010, BM1966, 08-6961 WWB
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 20 april 2010
- Datum publicatie
- 22 april 2010
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2010:BM1966
- Zaaknummer
- 08-6961 WWB
Inhoudsindicatie
Intrekking en terugvordering bijstand. Door geen melding te maken van de door hem ontvangen voorschotten op de erfenis van zijn moeder en nadien niet alle gegevens te verstrekken, waarmee op objectieve en verifieerbare wijze inzichtelijk wordt gemaakt dat, en – zo ja – op welke wijze de desbetreffende bedragen zijn besteed, heeft appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Daarom kan het recht op bijstand over de gehele in geding zijnde periode niet worden vastgesteld.
Uitspraak
08/6961 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 oktober 2008, 07/1596 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 20 april 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.M. Haring, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 maart 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Haring. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door F.H.W. Fris, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving - met een korte onderbreking - sinds 1982 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. In het kader van het project Klant in Beeld heeft de Afdeling Controle en Opsporing van de Dienst Werk en Inkomen (hierna: DWI) van de gemeente Amsterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek gedaan en is op 17 juni 2005 een huisbezoek aan de woning van appellant gebracht. Tijdens dat huisbezoek en het daaropvolgende gesprek ten kantore van de DWI is naar voren gekomen dat appellant na het overlijden van zijn moeder in 1998 een voorschot op haar erfenis van fl. 115.000,-- heeft ontvangen en in maart 2005 nog een voorschot van € 15.607,--. Mede op grond daarvan heeft het College bij besluit van 8 december 2005 de bijstand van appellant met ingang van 1 december 2005 ingetrokken. Vervolgens heeft het College een nader onderzoek doen instellen naar de rechtmatigheid van de aan appellant over de periode vóór 1 december 2005 verleende bijstand, in welk kader appellant is verhoord door een sociaal rechercheur.
1.3. De resultaten van het onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een proces-verbaal van 31 oktober 2006, zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 1 december 2006, voor zover van belang, de bijstand van appellant over de periode van 14 maart 1998 tot en met 30 november 2005 in te trekken en de kosten van bijstand over die periode terug te vorderen. Daaraan heeft het College onder meer ten grondslag gelegd dat appellant heeft verzwegen dat hij in de desbetreffende periode beschikte over een vermogen boven het vrij te laten vermogen.
1.4. Bij brief van 10 september 2007 heeft het College appellant verzocht om onder meer bewijsstukken van de in 1998 en 2005 gestorte bedragen over te leggen, alsmede de bankafschriften volgend op die stortingen en bewijsstukken over besteding van de door appellant ontvangen bedragen. Appellant heeft hierop gereageerd met een brief van 24 oktober 2007 met bijlagen.
1.5. Bij besluit van 7 november 2007 heeft het College beslist op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 1 december 2006. Daarbij is, voor zover van belang, de intrekking over de periode van 14 maart 1998 tot en met 30 november 2005 gehandhaafd. Hieraan is ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de door hem ontvangen voorschotten op de erfenis en slechts voor een deel van de desbetreffende bedragen bewijsstukken van de besteding daarvan over te leggen. Als gevolg van de onduidelijkheid die is blijven bestaan over de besteding van het resterende bedrag kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Voorts heeft het College het teruggevorderde bedrag (nader) vastgesteld op € 72.600,85 (bruto).
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak - voor zover van belang en met bepalingen over proceskosten en griffierecht - het beroep gegrond verklaard, het besluit van 7 november 2007 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven, met uitzondering van die van de intrekking over de periode tot 1 mei 1998. De gegrondverklaring van het beroep berust op de overweging dat het College heeft verzuimd de van toepassing zijnde wettelijke grondslag(en) in het besluit van 7 november 2007 te vermelden en dat dit besluit om die reden is genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd voor zover de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 7 november 2007 in stand zijn gelaten en voor zover het de periode van 1 mei 1998 tot en met 30 november 2005 betreft. Appellant heeft aangevoerd, kort samengevat, dat hij met de in eerste aanleg en in hoger beroep ingebrachte financiële gegevens aannemelijk heeft gemaakt dat het volledige bedrag van de door hem ontvangen voorschotten op de erfenis is besteed aan de verbouwing van zijn (huur)woning.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Vaststaat dat appellant in de in geding zijnde periode driemaal een voorschot op de erfenis van zijn op 14 maart 1998 overleden moeder heeft ontvangen, te weten in mei 1998 een bedrag van fl. 100.000,-- (€ 45.378,02), in november 1999 een bedrag van fl. 15.000,-- (€ 6.806,70) en in maart 2005 een bedrag van € 15.607,--. Eveneens staat vast dat appellant van de ontvangst van deze bedragen geen melding heeft gemaakt aan het College.
4.2. Het College heeft als vaststaand aangenomen – en ook de Raad zal daarvan uitgaan – dat in 1998 een bedrag van fl. 32.751,-- (€ 14.861,76) aan verbouwingskosten is besteed. Ter onderbouwing van zijn stelling dat de in 1998 en 1999 ontvangen bedragen volledig zijn besteed aan een verbouwing van zijn woning in die periode heeft appellant in hoger beroep een globale kostenraming, een offerte voor verbouwingskosten, een offerte van Praxis van 28 november 2007 en een aantal foto’s van zijn woning ingebracht. Naar het oordeel van de Raad valt op grond van deze stukken niet op objectieve en verifieerbare wijze vast te stellen of en – zo ja – tot welk bedrag in de periode 1998 en 1999 meer verbouwingskosten zijn gemaakt dan het hiervoor genoemde bedrag van – omgerekend – € 14.861,76. Dit valt evenmin op te maken uit de door appellant in september 2007 overgelegde bankafschriften van zijn Postbank-, VSB- en Fortisbankrekening, waarbij de Raad aantekent dat een groot aantal bankafschriften over de in geding zijnde periode ontbreken. Zo ontbreken alle afschriften van de – inmiddels opgeheven – Rabobankrekening van appellant waarop in 1998 het onder 4.1 genoemde bedrag van
€ 45.378,02 is gestort en ook nagenoeg alle afschriften van de Postbankrekening van appellant over 2001 en 2002. Derhalve heeft appellant niet volledig voldaan aan het onder 1.4 vermelde verzoek van het College van 10 september 2007.
4.3. Gelet op hetgeen onder 4.1 en 4.2 is overwogen, is de Raad van oordeel dat appellant, door geen melding te maken van de door hem ontvangen voorschotten op de erfenis van zijn moeder en nadien niet alle gegevens te verstrekken, waarmee op objectieve en verifieerbare wijze inzichtelijk wordt gemaakt dat, en – zo ja – op welke wijze de desbetreffende bedragen zijn besteed, de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden. Met de rechtbank en het College is de Raad voorts van oordeel dat als gevolg van deze schending het recht op bijstand over de gehele in geding zijnde periode niet kan worden vastgesteld.
4.4. Appellant heeft er nog op gewezen dat hij redelijkerwijs niet meer over bankafschriften en bonnen over, in het bijzonder, 1998 en 1999 kan beschikken en dat, nu de DWI in de periode van 1998 tot en met 2005 niets van zich heeft laten horen, dit niet geheel voor zijn rekening kan komen. De Raad volgt appellant hierin reeds niet, omdat hij de door hem gestelde bewijsnood over zichzelf heeft afgeroepen. Het vertrekpunt in deze zaak is immers dat appellant – in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting – heeft nagelaten het College tijdig en volledig in te lichten over de ontvangst en besteding van door hem ontvangen middelen. Daarmee is aan het College de mogelijkheid onthouden om zich een actueel beeld te vormen van de feiten en omstandigheden die voor de bijstandsverlening van belang zijn en om, waar nodig, meteen controlerend en bijsturend op te treden. Dat controle en bijsturing achteraf op problemen stuiten, zo niet onmogelijk worden, is een voorzienbaar gevolg van het inlichtingenverzuim en moet voor rekening en risico van de nalatige blijven.
4.5. In het onder 4.1 tot en met 4.4 overwogene ligt besloten dat het College bevoegd was om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de aan appellant verleende bijstand over de periode van 1 mei 1998 tot en met 30 november 2005 in te trekken. Appellant heeft de uitoefening van deze bevoegdheid, noch de op de intrekking steunende bevoegdheid tot terugvordering van kosten van bijstand en de uitoefening van die bevoegdheid bestreden, zodat deze geen bespreking behoeven.
4.6. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak voor zover aangevochten dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 april 2010.
(get.) J.J.A. Kooijman.
(get.) C. de Blaeij.
JL